GERECHTSHOF DEN HAAG
Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.315.319/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/607828/HA ZA 21-189
Arrest van 19 december 2023
[appellant]
,
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.Ph. de Korte in Amsterdam,
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. C.M. Bitter in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en de Staat.
1 De zaak in het kort
1.1
[appellant] werd door het openbaar ministerie verdacht van het feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift, niet-ambtelijke omkoping en schending van bedrijfsgeheimen. [appellant] en het openbaar ministerie hebben echter een transactie afgesloten, waardoor de strafzaak voor hem eindigde en zijn zaak niet voor de rechter kwam. Vervolgens zijn de medeverdachten van [appellant] , die geen schikking met het openbaar ministerie hadden getroffen, door de rechtbank vrijgesproken van valsheid in geschrift en niet-ambtelijke omkoping. Bovendien bleek dat de politie een vals proces-verbaal had opgemaakt, met als gevolg dat de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van die medeverdachten voor schending van bedrijfsgeheimen.
1.2
[appellant] meent dat de transactie die hij met het openbaar ministerie heeft gesloten moet worden vernietigd. Indien hij had geweten dat de politie een vals proces-verbaal had opgemaakt was hij nooit met deze schikking akkoord gegaan, aldus [appellant] . [appellant] vordert dat de rechter zijn transactie met het openbaar ministerie terugdraait.
1.3
Het hof geeft [appellant] geen gelijk. Uit de omstandigheden rond de totstandkoming van de transactie met het openbaar ministerie blijkt dat [appellant] er alles aan gelegen was een openbare berechting te voorkomen. Wetenschap over het valse proces-verbaal had hierin in dit specifieke geval geen verschil gemaakt.
2 De procedure in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 7 juli 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 april 2022;
- de memorie van grieven van [appellant] (met producties 17 tot en met 24);
- de memorie van antwoord van de Staat;
-de producties 25 tot en met 26 van [appellant] voor de mondelinge behandeling op 23 oktober 2023;
- de pleitnotities van mr. De Korte en mr. H.W.A.A. de Jong, advocaat te Rotterdam, en van mr. Bitter, die namens [appellant] respectievelijk de Staat het woord hebben gevoerd tijdens de mondelinge behandeling op 23 oktober 2023;
- het proces-verbaal van die mondelinge behandeling.
3 Feitelijke achtergrond van deze zaak
3.1
[appellant] was bestuurder van de OV-bedrijven Qbuzz B.V. en Abellio Nederland B.V., welke laatste vennootschap bestuurder en enig aandeelhouder is van Abellio Limburg B.V. (hierna: Abellio Limburg). Deze vennootschappen zijn onderdeel van NS Groep N.V.
3.2
In 2014 is het openbaar vervoer in Limburg aanbesteed, waaraan onder meer Abellio Limburg en twee vennootschappen van het Veolia-concern (hierna kortweg: Veolia) hebben meegedaan. Daarbij zijn verdenkingen gerezen van strafbare feiten gepleegd door, onder meer, bestuurders van de onder 3.1 genoemde vennootschappen, waaronder [appellant] . [appellant] werd verdacht van feitelijk leiding geven aan (i) valsheid in geschrift (art. 225 Wetboek van Strafrecht (Sr)), (ii) niet ambtelijke omkoping (art. 328ter Sr) en (iii) schending van bedrijfsgeheimen (art. 273 Sr). Schending van bedrijfsgeheimen is een klachtdelict, dat wil zeggen dat de verdachte pas kan worden vervolgd als het slachtoffer (in dit geval het bedrijf wiens geheimen zouden zijn geschonden) een klacht indient in de zin van art. 164 Wetboek van Strafvordering (Sv). Het slachtoffer in dit geval zou Veolia zijn.
3.3
De HR-directeur van Veolia heeft op 7 mei 2015 aangifte van schending van bedrijfsgeheimen gedaan. In het van deze aangifte opgemaakte proces-verbaal was niet met zoveel woorden opgenomen dat Veolia een klacht indiende. De politiefunctionaris die de aangifte aannam (hierna: de Verbalisant) heeft op 11 juni 2015 een aanvullend proces-verbaal opgemaakt waarin is opgenomen dat de aangeefster zou hebben gezegd: “Ik doe klacht en wens dat er een strafvervolging wordt ingesteld.” Inmiddels staat vast dat de HR-directeur deze laatste woorden niet heeft uitgesproken en dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 valselijk is opgemaakt.
3.4
[appellant] beschikte sinds augustus 2015 over het strafdossier. Daarvan maakten de processen-verbaal van 7 mei 2015 en 11 juni 2015 deel uit. Op 15 februari 2016 ontving [appellant] bovendien het eindproces-verbaal van 18 januari 2016. In dit laatste proces-verbaal is vermeld: “Op 7 mei 2015 en 11 juni 2015 heeft Veolia aangifte gedaan respectievelijk een klacht ingediend en gevraagd om strafvervolging in te stellen.”
3.5
Vanaf half mei 2016 heeft overleg plaatsgevonden tussen het openbaar ministerie en [Persoon A] als raadsman van [appellant] over een alternatieve afdoening van de strafzaak tegen hem. Het openbaar ministerie was bereid een alternatieve vorm van afdoening te overwegen, omdat uit het onderzoek was gebleken dat [appellant] niet actief bij de feiten betrokken was geweest.
3.6
Bij e-mail van 9 december 2016 heeft [Persoon A] aan het openbaar ministerie laten weten dat [appellant] akkoord ging met het transactievoorstel zoals het openbaar ministerie dat laatstelijk had voorgesteld. Dat voorstel hield in dat getransigeerd werd voor art. 273 Sr en dat [appellant] een bedrag van € 30.000 zou betalen en 120 uur onbetaalde arbeid zou verrichten. Het uiteindelijke transactiedocument (hierna: de Transactie) is op 16 december 2016, ondertekend door de officier van justitie, aan [appellant] toegezonden, waarna [appellant] het op 19 december 2016 heeft getekend en op 20 december 2016 heeft geretourneerd.
3.7
Bij de ondertekening van de Transactie heeft [appellant] het volgende met de hand bijgeschreven:
“Ik heb me aan geen enkel strafbaar feit schuldig gemaakt, maar gegeven de situatie kan ik niet anders dan de transactie accepteren. Iedere maand langer werkeloos maakt de kans op een nieuwe baan kleiner.”
3.8
Bij brief van 20 december 2016 heeft [Persoon A] de door [appellant] ondertekende Transactie aan het openbaar ministerie toegezonden. In deze brief schrijft [Persoon A] :
“Namens cliënt benadruk ik dat hij ontkent zich aan een strafbaar feit te hebben schuldig gemaakt. Dat hij niettemin uw transactieaanbod aanvaardt, is enkel ingegeven door het feit dat hij als gevolg van het onderhavige strafrechtelijke onderzoek substantiële schade heeft geleden, en hij zich niet kan permitteren die schade nog verder te laten oplopen door het transactieaanbod niet te aanvaarden en dus te worden geconfronteerd met de door u alsdan aangekondigde dagvaarding en openbare berechting, hoe die ook uitvalt. Meer specifiek: cliënt is zijn werk en zijn inkomen kwijtgeraakt en iedere dag langer werkloos maakt de kans op een nieuwe werkkring kleiner. In feite heeft hij geen keus. Ik heb u deze situatie eerder uitvoerig uiteengezet en mondeling en schriftelijk toegelicht, waarnaar ik wel mag verwijzen.”
3.9
Op 13 en 15 december 2016 vond de regiezitting plaats in de strafrechtelijke vervolging van de overige verdachten. De raadsman van verdachte NS Groep N.V., [persoon B] , heeft bij brief van 16 november 2016 onderzoekswensen ingediend, waarin hij de wens te kennen gaf onder meer de HR-directeur van Veolia, die de aangifte had gedaan, en de Verbalisant als getuigen te horen. Deze getuigen zijn in mei 2017 gehoord. Uit deze verhoren bleek dat het (aanvullend) proces-verbaal van 11 juni 2015 valselijk was opgemaakt omdat de HR-directeur de daarin opgenomen woorden in feite niet had uitgesproken.
3.10
[appellant] heeft in de periode januari-maart 2017 aan de op hem uit hoofde van de Transactie rustende verplichtingen voldaan. Daarmee was voldaan aan de in de Transactie opgenomen (opschortende) voorwaarden en was de Transactie voltooid.
3.11
Op 21 december 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant in verschillende zaken tegen medeverdachten van [appellant] vonnis gewezen. De rechtbank heeft de officieren van justitie niet-ontvankelijk verklaard in hun vervolging voor de schending van bedrijfsgeheimen en de verdachten van de overige tenlastegelegde feiten vrijgesproken. De rechtbank overwoog voor wat betreft de schending van bedrijfsgeheimen dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 in strijd met de waarheid was opgemaakt. Het aanvullend proces-verbaal moest als een vals klachtdocument worden aangemerkt, als onbetrouwbaar worden bestempeld en van het bewijs worden uitgesloten. De rechtbank achtte een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wegens onherstelbaar vormverzuim als sanctie niet op haar plaats, omdat niet was gebleken van het verhullen door politie en openbaar ministerie in de aanloop naar de getuigenverhoren of van boos opzet aan de zijde van politie en openbaar ministerie. De rechtbank was evenwel van oordeel dat niet was voldaan aan het klachtvereiste, omdat niet was gebleken van een onmiskenbare bedoeling bij aangeefster dat degene tegen wie aangifte werd gedaan zou worden vervolgd. Daarmee ontbrak de bevoegdheid van het openbaar ministerie tot vervolging voor schending van bedrijfsgeheimen. Op die grond heeft de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor dit tenlastegelegde feit.
3.12
Naar aanleiding van de uitspraken van 21 december 2017 heeft [appellant] zich tot het openbaar ministerie gewend en verlangd dat het openbaar ministerie de Transactie ongedaan zou maken. [appellant] stelde, kort gezegd, dat hij er niet van op de hoogte was dat met betrekking tot art. 273 Sr een valse klacht was gedaan. Hij was ook van mening dat het openbaar ministerie hem vóór de totstandkoming van de Transactie erop had moeten wijzen dat er vragen waren gerezen over de klacht van Veolia.
3.13
Het openbaar ministerie heeft geweigerd de Transactie ongedaan te maken. Daarop heeft [appellant] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt.
5 Beoordeling van het hoger beroep
5.1
[appellant] , die zijn vordering uit de eerste aanlag in hoger beroep handhaaft, heeft vijf grieven tegen het rechtbankvonnis aangevoerd. Grief I verwijt de rechtbank de door [appellant] naar voren gebrachte feiten te hebben miskend dan wel niet te hebben meegewogen. Met grief II betoogt [appellant] dat de Transactie moet worden vernietigd op grond van bedrog of dwaling. Grief III houdt in dat de kennis over de valsheid van het klachtdocument en het eindproces-verbaal moet worden toegerekend aan het openbaar ministerie. In grief IV voert [appellant] aan dat het openbaar ministerie onrechtmatig heeft gehandeld bij het aangaan van en het vasthouden aan de Transactie. Met grief V betoogt [appellant] dat de Transactie niet onverkort van toepassing is omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.2
In grief I zet [appellant] de feiten uiteen waarvan volgens hem moet worden uitgegaan. Hij meent dat de rechtbank met die feiten niet dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden. Welke feiten de rechtbank meer in het bijzonder zou hebben miskend blijkt (met uitzondering van paragraaf 2.4) niet uit de grief. Het hof zal bij de beoordeling van het hoger beroep – waar relevant – rekening houden met de stellingen die [appellant] in het kader van deze grief naar voren heeft gebracht. Bij een afzonderlijke bespreking van de grief heeft [appellant] verder geen belang.
5.3
In grief II stelt [appellant] dat op de Transactie de (civielrechtelijke) regels omtrent bedrog en dwaling kunnen worden toegepast en dat dit in de gegeven omstandigheden ertoe moet leiden dat de Transactie op grond van bedrog of dwaling wordt vernietigd. [appellant] stelt dat hij bij het aangaan van de Transactie is afgegaan op het bestaan van een klacht inzake vervolging op grond van art. 273 Sr en dat hij de Transactie niet, dan wel op andere voorwaarden zou hebben gesloten indien hij ervan op de hoogte was geweest dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 en het eindproces-verbaal vals waren omdat een klacht in de zin van art. 164 Sv in feite ontbrak.
5.4
De Transactie is niet een civielrechtelijke overeenkomst maar een strafrechtelijke (publiekrechtelijke) overeenkomst in de zin van art. 74 Sr. De regels omtrent bedrog (art. 3:44 BW) en dwaling (art. 6:228 BW) zijn daarop niet rechtstreeks van toepassing. Dit betekent niet dat toepassing van deze regels op een transactie in de zin van art. 74 Sr onder alle omstandigheden is uitgesloten. Art. 3:59 BW bepaalt dat de bepalingen van titel 2 van Boek 3 BW buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing vinden, voor zover de aard van de rechtshandeling of de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De wetgever is er bovendien vanuit gegaan dat overeenkomstige toepassing van titel 5 van Boek 6 BW (waaronder de regeling van de dwaling) op publiekrechtelijke overeenkomsten mogelijk is.1 De vraag of de civielrechtelijke regels omtrent bedrog en dwaling onverkort op de onderhavige Transactie kunnen worden toegepast hoeft het hof echter niet te beantwoorden. Ook immers als het hof deze regels toepast is de vordering tot vernietiging van de Transactie op grond van bedrog of dwaling niet toewijsbaar.
5.5
De centrale stelling van [appellant] is dat hij de Transactie niet (of niet onder dezelfde voorwaarden) zou zijn aangegaan indien hij had geweten dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 en het eindproces-verbaal vals waren, omdat een klacht in de zin van art. 164 Sv in feite ontbrak. Het is aan [appellant] als eisende partij om dat aannemelijk te maken maar daarin is hij niet geslaagd. Uit de passage die [appellant] persoonlijk aan zijn ondertekening van de Transactie heeft toegevoegd (hiervoor geciteerd onder 3.7) alsmede uit de brief van [Persoon A] van 20 december 2016 (hiervoor geciteerd onder 3.8) blijkt dat [appellant] er groot belang aan hechtte dat hij niet zou worden geconfronteerd met een openbare berechting. Volgens [appellant] kon hij zich niet permitteren de schade nog verder te laten oplopen aangezien ‘iedere maand langer werkeloos (…) de kans op een nieuwe baan kleiner [maakt]’. [appellant] gaf blijkens deze mededelingen de voorkeur aan een Transactie in plaats van een openbare berechting, ‘hoe die ook uitvalt’. Dit kan niet anders betekenen dan dat [appellant] , om de genoemde redenen, hoe dan ook een strafproces wilde vermijden, zelfs als hij daarin uiteindelijk zou worden vrijgesproken. [appellant] heeft nog aangevoerd dat deze passages waren bedoeld om aan potentiële werkgevers te worden getoond. Ook indien dat juist is betekent dat echter niet dat deze passages de motieven van [appellant] om de Transactie aan te gaan onjuist weergeven. Ook uit de brief van [Persoon A] van 25 oktober 2016 blijkt overigens dat [appellant] vooral wenste dat er, vanwege zijn toekomst op de arbeidsmarkt, zo spoedig mogelijk een einde aan de strafzaak kwam.
5.6
Tegen deze achtergrond is niet aannemelijk dat [appellant] de Transactie niet of alleen op andere voorwaarden zou hebben aanvaard, indien hij wist dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 en het (naar hij stelt) eindproces-verbaal vals waren. In de eerste plaats had [appellant] , indien hij de Transactie niet zou hebben afgesloten, terecht moeten staan voor valsheid in geschrift (art. 225 Sr) en niet ambtelijke omkoping (art. 328ter Sr). [appellant] werd immers óók verdacht van het feitelijk leiding geven aan deze delicten en het openbaar ministerie was van mening dat daar ook voldoende bewijs voor aanwezig was.2 Dat [appellant] voor deze feiten zou zijn vervolgd blijkt ook uit het feit dat het openbaar ministerie hem in het vooruitzicht had gesteld dat indien hij het toen voorliggende voorstel voor een transactie niet zou aanvaarden, zijn proces gelijk zou gaan lopen met de zaak tegen de overige verdachten.3
5.7
[appellant] voert nog aan dat de Transactie alleen zag op de verdenking van art. 273 Sr en dat de overige verdenkingen tegen hem zeker tot sepot zouden hebben geleid. Dit betoog gaat niet op. Zoals ook volgt uit het antwoord van [Persoon A] ter zitting, is getransigeerd ‘voor’ art. 273 Sr, zodat (alleen) dat delict in de justitiële documentatie zou worden vermeld. De reikwijdte van de Transactie was evenwel niet beperkt tot art. 273 Sr, want in de Transactie is bepaald dat [appellant] niet vervolgd zal worden ter zake van de feiten en omstandigheden neergelegd in het FIOD-dossier […]. Daaronder vallen dus ook valsheid in geschrift (art. 225 Sr) en niet-ambtelijke omkoping (art. 328ter Sr), feiten waarvan [appellant] vanaf het begin van het onderzoek werd verdacht. Het feit dat deze delicten niet, zoals wel het geval was met art. 273 Sr, uitdrukkelijk in de aanhef van de Transactie zijn genoemd, is kennelijk (mede) terug te voeren op het uitdrukkelijke verzoek van [appellant] , die wenste te voorkomen dat ook deze feiten in de justitiële documentatie zouden worden opgenomen.4 Dat het openbaar ministerie tot sepot ten aanzien van deze feiten zou zijn overgegaan is dan ook niet aannemelijk.
5.8
[appellant] zou dus in het veronderstelde geval dat hij de Transactie niet zou hebben geaccepteerd, in ieder geval met vervolging en openbare berechting voor overtreding van art. 225 en art. 328ter Sr zijn geconfronteerd.
5.9
Daar komt bij dat ook indien [appellant] er vóór (het voltooid zijn van) de Transactie van op de hoogte was dat het aanvullend proces-verbaal (en mogelijk het eindproces-verbaal) vals was, hij er niet zonder meer van mocht uitgaan dat daarmee ook vaststond dat een klacht in de zin van art. 164 Sv ontbrak. Het openbaar ministerie heeft in de strafzaken tegen de overige verdachten het standpunt ingenomen dat ook los van het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 (materieel) aan het klachtvereiste was voldaan. Dat dit standpunt van het openbaar ministerie, hoewel verworpen door de rechtbank, evident onhoudbaar was heeft [appellant] niet gesteld (vgl. rechtbankvonnis rov. 4.5, waartegen geen grief is gericht). [appellant] , die werd bijgestaan door een raadsman, had er rekening mee moeten houden dat het openbaar ministerie zich op dat standpunt zou stellen en niet op de enkele grond dat het aanvullend proces-verbaal vals was van vervolging op grond van art. 273 Sr zou afzien. Dat het openbaar ministerie, indien het eerder had geweten dat er sprake was van een vals proces-verbaal, van vervolging van [appellant] op grond van art. 273 Sr had afgezien stelt [appellant] niet en dat is ook niet aannemelijk. Het openbaar ministerie heeft zich immers ook al voordat in mei 2017 bleek dat het aanvullend proces-verbaal vals was, in de strafzaken tegen de overige verdachten op het standpunt gesteld dat hoe dan ook aan het klachtvereiste was voldaan. 5
5.10
Kortom, ook als [appellant] had geweten wat het openbaar ministerie hem naar zijn opvatting had moeten vertellen en hij om die reden de Transactie zou hebben verworpen, had hij niet alleen uitzicht gehad op vervolging voor (feitelijk leiding geven aan) overtreding van art. 225 en art. 328ter Sr, maar ook voor (feitelijk leiding geven aan) overtreding van art. 273 Sr. Uit de feiten blijkt echter dat [appellant] een openbare berechting nu juist wilde voorkomen, zelfs indien de uitkomst voor hem gunstig zou zijn. Nu een openbare berechting wel zou hebben plaatsgevonden indien [appellant] de Transactie niet was aangegaan, is niet aannemelijk dat [appellant] de Transactie zou hebben verworpen indien hij op de hoogte was geweest van het feit dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 vals was. [appellant] heeft ook nog gesuggereerd dat hij met de juiste wetenschap de Transactie op andere voorwaarden zou zijn aangegaan, maar aangezien hij niet uitwerkt welke voorwaarden dat zouden zijn geweest en of het openbaar ministerie daarmee akkoord zou zijn gegaan, gaat het hof hieraan voorbij.
5.11
Het hoeft voegt hieraan toe dat het openbaar ministerie [appellant] evenmin hoefde in te lichten over de door [persoon B] in zijn brief van 16 november 2016 geformuleerde onderzoekswens. Die brief bevat geen enkele indicatie dat wellicht sprake zou kunnen zijn van een vals proces-verbaal en dat blijkt evenmin uit het verhandelde tijdens de regiezitting op 13 en 15 december 2016. Het openbaar ministerie heeft de onderzoekswens kennelijk aldus opgevat dat het ging om de vraag of voldaan was aan het klachtvereiste van art. 273 lid 3 Sr en heeft tijdens de regiezitting gesteld dat er geen concrete aanwijzingen zijn voor een vermoeden van onregelmatigheden bij het opnemen van de aangifte.6 Daaruit blijkt niet dat het openbaar ministerie wist van of redelijkerwijs rekening moest houden met een mogelijk valselijk opgemaakt proces-verbaal of zelfs maar van ‘onregelmatigheden’, terwijl evenmin is gebleken dat [persoon B] wel over dergelijke concrete aanwijzingen beschikte en deze ter zitting heeft geuit. Ook uit de beslissing van de rechtbank om de door [persoon B] voorgedragen getuigen te horen blijkt dit niet. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen gelet op de door de verdediging beschreven verschillen in het proces-verbaal van 7 mei 2015 en het proces-verbaal van 11 juni 2015 en de daardoor gerezen onduidelijkheid rondom deze aangifte. Dit alles is onvoldoende om een verplichting van het openbaar ministerie aan te nemen om [appellant] in te lichten over de onderzoekswens van [persoon B] of over de beslissing van de rechtbank daarover. Van een schending van art. 6 EVRM is dus geen sprake.
5.12
De conclusie is dat grief II faalt. De vordering tot vernietiging van de Transactie op grond van bedrog of dwaling is gelet op het voorgaande niet toewijsbaar.
5.13
Het hof zal de grieven III, IV en V gezamenlijk behandelen.
5.14
In grief III voert [appellant] aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de kennis van de valsheid van het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 (en in zoverre van het eindproces-verbaal) aan het openbaar ministerie moet worden toegerekend. Volgens [appellant] wordt het handelen van de politie in het strafrecht toegerekend aan het openbaar ministerie en mag dat in civielrechtelijke zaken niet anders zijn. In grief IV betoogt [appellant] dat het openbaar ministerie bij het aangaan van de Transactie onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door hem er niet van op de hoogte te stellen dat de aangeefster in werkelijkheid niet had verklaard dat zij klacht wenste te doen. Volgens [appellant] was dit cruciale informatie en is het verzwijgen daarvan door het openbaar ministerie onrechtmatig. Om die reden zou het onrechtmatig zijn dat het openbaar ministerie vasthoudt aan de Transactie en is het openbaar ministerie gehouden om alle op de Transactie gebaseerde (rechts)handelingen met terugwerkende kracht ongedaan te maken. Grief V bouwt voort op de voorafgaande grieven en houdt in dat op grond van de aangevoerde feiten en omstandigheden (kort gezegd: het openbaar ministerie heeft [appellant] met gebruikmaking van valse stukken althans het onthouden van cruciale informatie bewogen om de Transactie aan te gaan) het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant] zijn verplichtingen uit hoofde van de Transactie zou moeten nakomen.
Beoordeling van grieven III, IV en V
5.15
Deze grieven berusten in de kern op de stelling dat het openbaar ministerie [appellant] vóór de totstandkoming van de Transactie over het valse proces-verbaal had moeten inlichten omdat het openbaar ministerie van die valsheid op de hoogte was, althans omdat de kennis van de politie omtrent die valsheid aan het openbaar ministerie moet worden toegerekend. Het ging volgens [appellant] om voor hem cruciale informatie. Het openbaar ministerie had [appellant] moeten inlichten zolang [appellant] de Transactie nog niet had aanvaard, althans zolang [appellant] nog, door de voorwaarden van de Transactie niet na te komen, kon bewerkstelligen dat de Transactie zou komen te vervallen.
5.16
Aan dit betoog staat in de eerste plaats in de weg dat de vordering tot vernietiging van de Transactie (wegens het falen van grief II) niet toewijsbaar is en dat de Transactie bepaalt dat [appellant] afziet van enige vorm van vergoeding of compensatie met betrekking tot het strafdossier.
5.17
In de tweede plaats faalt dit betoog omdat het er ten onrechte vanuit gaat dat de valsheid van het aanvullend proces-verbaal voor [appellant] van cruciale betekenis was. Uit hetgeen hiervoor naar aanleiding van grief II is overwogen blijkt dat dit niet het geval was, omdat niet aannemelijk is dat [appellant] de Transactie niet zou zijn aangegaan indien die informatie wel (tijdig) aan hem zou zijn verstrekt. De prioriteit voor [appellant] was het voorkomen van een openbare berechting. [appellant] heeft ook niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat voor het openbaar ministerie duidelijk was of had moeten zijn dat dit informatie was die voor hem van cruciale betekenis was. Ook indien er van zou moeten worden uitgegaan dat het openbaar ministerie wist dat het aanvullend proces-verbaal in strijd met de waarheid was opgemaakt, rustte op hem niet de plicht om [appellant] in te lichten over iets waarvan niet was gebleken dat [appellant] er de Transactie van wilde laten afhangen. Van onrechtmatig optreden van het openbaar ministerie is dus geen sprake. Bovendien ontbreekt het causaal verband, omdat ook als het openbaar ministerie [appellant] wel over de valsheid van het aanvullend proces-verbaal had ingelicht, [appellant] de Transactie toch zou hebben geaccepteerd. Om die reden kan ook niet worden geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet zou mogen vasthouden aan de Transactie en is dat ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
5.18
Het voorgaande betekent dat het hof niet hoeft in te gaan op de stelling van [appellant] dat de wetenschap van de politie in dit geval aan het openbaar ministerie moet worden toegerekend. [appellant] heeft ook nog bewijs aangeboden over wie de Verbalisant direct of indirect opdracht heeft gegeven om in strijd met de waarheid in het aanvullend proces-verbaal op te nemen dat de aangeefster klacht wenste te doen en over wie wist dat de Verbalisant dit in strijd met de waarheid in het aanvullend proces-verbaal had vermeld. Gelet op het voorgaande is dit bewijsaanbod niet relevant.
5.19
Het voorgaande voert tot de conclusie dat ook de grieven III, IV en V falen.
7 Beslissing
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 april 2022;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 2.135,-- aan griffierecht en € 4.593,-- aan salaris van de advocaat en op € 173,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 90,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, J.J. van der Helm en R.M. Hermans en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2023, in aanwezigheid van de griffier.