3 Feitelijke achtergrond
3.1
[appellante] is geboren op of omstreeks [geboortedatum 1] in Bangladesh. Zij is op [datum 1] op vierjarige leeftijd, samen met haar broer, naar Nederland gereisd om geadopteerd te worden door een Nederlands adoptiegezin. In 1978 zijn [appellante] en haar broer naar Nederlands recht geadopteerd door de heer [Naam 1] en mevrouw [Naam 2] te [woonplaats] (hierna gezamenlijk: de adoptieouders).
3.2
Wereldkinderen is een stichting die zich ten doel stelt het verlenen van hulp aan kinderen in nood. Wereldkinderen houdt zich onder meer bezig met bemiddeling bij interlandelijke adopties. Stichting Bureau Interlandelijke Adoptie (hierna: BIA) is een rechtsvoorganger van Wereldkinderen. BIA was op haar beurt het resultaat van een fusie in 1975 van de Stichting voor Interlandelijke Adoptie (hierna: SIA), de interlandelijke adoptietak van de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP), en de adoptietak van Vereniging Wereldkinderen. BIA, althans haar rechtsvoorganger SIA, is van 1973 tot 1982 actief geweest in Bangladesh. SIA/BIA was de enige bemiddelaar die toestemming had van de Bengaalse overheid om te bemiddelen bij adopties naar Nederland.
3.3
Terre des Hommes is een in 1966 opgerichte stichting die zich de bestrijding van de uitbuiting van kinderen ten doel stelt en zich richt op hulp aan kinderen in hun thuisland. Terre des Hommes is sinds 1971 actief in Bangladesh.
3.4
[Persoon 1] (hierna: [Persoon 1] ), die ook wel “ [Persoon 1] ” of “ [Persoon 1] ” werd genoemd, is in 1974 in Bangladesh gestart als “local programme officer” voor Terre des Hommes. In augustus 1975 volgde zijn aanstelling als programmadirecteur en in maart 1976 zijn benoeming als “full official representative of Terre des Hommes Federation in Bangladesh”. [Persoon 1] was verder van medio 1976 tot 15 september 1978 de vertegenwoordiger van BIA in Bangladesh. In deze periode werkte hij dus voor beide organisaties. [Persoon 1] werkte vanuit een kantoor van Terre des Hommes in Dhaka. Hij reed in een busje waarvan de kosten werden gedeeld door BIA en Terre des Hommes.
3.5
Op 20 december 1976 heeft BIA een kindertehuis in Dhaka geopend, het NICWO Baby Home (Netherlands Intercountry Child Welfare Organisation). De NICWO was onderdeel van BIA. Vertegenwoordiger van de NIWCO in Bangladesh was [Persoon 1] .
De (achtergrond van de) Nederlandse wet- en regelgeving tijdens de overkomst naar Nederland en de adoptie van [appellante]
3.6
Toen [appellante] vanuit Bangladesh naar Nederland reisde (1976) en in Nederland werd geadopteerd (1978), waren er geen verdragen die haar adoptie regelden en waarbij Nederland en/of Bangladesh partij was/waren.
3.7
De adoptie is in het Nederlandse recht geïntroduceerd als een maatregel van kinderbescherming die genomen wordt in het belang van het kind dat bescherming nodig heeft, en niet als een instelling in het belang van de adoptanten. De mogelijkheid van adoptie is in 1956 wettelijk ingevoerd en sinds 1 januari 1970 geregeld in de artikelen 1:227-1:229 van het Burgerlijk Wetboek (BW)1.
3.8
In 1978 konden alleen echtparen verzoeken om adoptie en kon het verzoek op grond van het toenmalige artikel 1:227 BW alleen worden toegewezen: "indien de adoptie zowel uit het oogpunt van verbreking van de banden met de ouders als dat van bevestiging van de banden met de adoptanten, (..) in het kennelijk belang van het kind is en aan de voorwaarden, door het volgende artikel gesteld, is voldaan." Onder meer gold (in beginsel) de voorwaarde dat geen van de ouders (waarmee bedoeld werd: ouders die in familierechtelijke betrekking tot het kind stonden) het verzoek weerspreekt.
3.9
De eerste jaren na 1956 werd de adoptiewet vooral benut om in bestaande pleegsituaties zekerheid te scheppen. Tot in het midden van de zestiger jaren betrof de adoptie in de meeste gevallen een Nederlands pleegkind en Nederlandse (adoptie)pleegouders. Na 1965 richtten adoptieouders zich voor het vinden van een pleegkind in steeds meer gevallen op het buitenland, vanaf 1967 meer in het bijzonder op niet-Europese landen. De beleidsmatige en juridische ontwikkelingen rond adoptie van buitenlandse kinderen zijn beschreven in de “Nota over de praktische gang van zaken rond adoptie en adoptievoorbereiding” (hierna ook de Adoptienota) die de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 9 mei 1980 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft gezonden2. In die nota wordt onder meer ingegaan op de problemen die de toenemende belangstelling voor buitenlandse pleegkinderen vanaf de jaren zestig meebracht en de daaruit voortvloeiende behoefte aan ordende maatregelen. Voor de interlandelijke adopties bood de Nederlandse wet destijds immers nog geen (afdoende) wettelijk kader (zie ook hierna 6.2.).
3.10
In 1967 werden de eerste richtlijnen opgesteld voor de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking3. De richtlijnen zijn in 1975 gewijzigd en opgenomen in de Vreemdelingencirculaire (deel G7)4. Als algemene regel gold dat opneming van een buitenlands pleegkind in het belang van dat kind moest zijn en dat voor het kind in de omstandigheden in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst zou zijn weggelegd. Tenzij het ging om kinderen uit gezinnen van naaste familieleden of vrienden, kwamen alleen kinderen beneden de leerplichtige leeftijd (in 1976-1978: beneden de zes jaar) voor opneming in aanmerking. Verder kon opneming van een buitenlands pleegkind alleen plaatsvinden als de aspirant-pleegouders vooraf een beginseltoestemming van de Minister van Justitie hadden verkregen. Met het oog daarop werd door de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek uitgevoerd naar de geschiktheid van die aspirant-pleegouders.
3.11
Ook was in de Vreemdelingencirculaire bepaald dat de overkomst van het kind op verantwoorde wijze moest zijn geregeld. Voor zover vereist moest een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) worden afgegeven door de Nederlandse vertegenwoordiging in het desbetreffende land. Verder moesten de aspirant-pleegouders met het oog op de toelating van het kind in Nederland door middel van bescheiden aantonen (onder meer) dat:
a) de ouder(s) en/of wettelijk vertegenwoordiger van het kind afstand had(den) gedaan op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen acceptabele wijze;
b) de autoriteiten in het land van herkomst instemden met adoptie door de pleegouders.
3.12
In de Vreemdelingencirculaire was vermeld dat het Ministerie van Justitie niet bemiddelde bij het zoeken en plaatsen van pleegkinderen. Dit was al een particulier initiatief, ook bij binnenlandse adoptie, en dat bleef het dus. Pas in 1989 werd door de inwerkingtreding van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen (Wobp) een vergunningstelsel ingevoerd, met het oog op regulering van de particuliere bemiddeling en toezicht en controle door de overheid.
Het Bengaalse perspectief - periode 1971-1982
5
3.13
Door een burgeroorlog in 1971 tussen Pakistan en de toenmalige regio Bengalen verloren miljoenen burgers het leven of raakten ontheemd. Het Pakistaanse leger paste systematische verkrachting als oorlogswapen toe. Naar schatting werden ongeveer 300.000 Bengaalse vrouwen slachtoffer van verkrachting, wat leidde tot tienduizenden ongewenste zwangerschappen. Na inmenging van India trok het Pakistaanse leger zich in december 1971 terug en werd de onafhankelijke staat Bangladesh uitgeroepen.
3.14
Door de oorlog was Bangladesh verwoest en de economie was ingestort. Ruim tachtig procent van de bevolking leefde onder de armoedegrens. In 1974 brak er hongersnood uit. Internationale organisaties als het Rode Kruis, Leger des Heils en Terre des Hommes namen de hulp in de vluchtelingenkampen op zich. Wereldwijde media-aandacht bracht sommige mensen ertoe een Bengaals kind te adopteren. Sinds 1972 zocht een aantal Nederlandse organisaties, waaronder SIA, contact met de Bengaalse autoriteiten om een adoptiekanaal met Bangladesh op te zetten.
3.15
De Bengaalse regering wilde het probleem van door verkrachting zwanger geworden vrouwen oplossen en de sociale uitsluiting van deze vrouwen tegengaan. Op ongehuwd moederschap rustten zware maatschappelijke taboes. De Bengaalse overheid zag de wereldwijde aandacht voor de toestand in het land als een kans en besloot abortus en interlandelijke adoptie toe te staan, hoewel deze indruisten tegen de islamitische wetgeving en gewoonten van het land. In oktober 1972 werd een adoptiewet aangenomen: de Abandoned Children Order. Deze wet bepaalde dat "verlaten kinderen" voor interlandelijke adoptie beschikbaar mochten worden gesteld en het ministerie van Sociale Zaken de rol van statutair voogd zou vervullen voor deze kinderen. De definitie van “verlaten kind” was: "a child which, in the opinion of the Government, is deserted or unclaimed or born out of wedlock". Deze adoptiewet werd in 1978 aangescherpt (alleen daadwerkelijke weeskinderen of vondelingen mochten voortaan worden geadopteerd door buitenlanders) en in 1982 geheel ingetrokken, vanwege bezwaren van de streng islamitische politieke partij Jamaat-e-Islami die niet wilde dat de geadopteerde kinderen bekeerd zouden worden tot andere religies of een westerse levensstijl. Interlandelijke adoptie werd verboden.
3.16
Voor de adoptie van kinderen uit Bangladesh door Nederlandse pleegouders moesten in de periode 1973-1982 achtereenvolgens de volgende (procedurele) stappen worden gezet:
1. de Bengaalse ouders ondertekenden bij de rechtbank een afstandsverklaring (affidavit) waarmee zij afstand deden van hun rechten als verzorger;
2. de statutaire voogdij werd ondergebracht bij het Bengaalse Ministerie van Sociale Zaken en het kind werd overgedragen aan een tehuis (in het geval van adoptie door Nederlanders was dat vrijwel altijd het BIA-kindertehuis in Dhaka);
3. kind en adoptieouders werden aan elkaar gekoppeld: het BIA in Nederland droeg aspirant-adoptieouders voor aan de Bengaalse autoriteiten en regelde de matching tussen het kind en de Nederlandse echtparen;
4. het Bengaalse Ministerie van Sociale Zaken keurde de matching goed en gaf het zogeheten Transfer of Guardianship of Blue Paper af: overdracht van de voogdij aan de adoptieouders of BIA;
5. het kind werd medisch onderzocht: het BIA in Dhaka liet de adoptiekinderen medisch onderzoeken en bij de controle werd de leeftijd van het kind geschat en vastgelegd (een centraal geboorteregister in Bangladesh ontbrak, zodat de leeftijd van kinderen mede hierdoor vaak onbekend was);
6. het tehuis stelde een achtergrondrapport op, vaak niet langer dan één pagina, met een omschrijving van de reden waarom het kind voor adoptie was aangeboden;
7. het BIA vroeg een Bengaals paspoort aan voor het kind om te mogen uitreizen en stuurde dit naar het Nederlandse consulaat in Dhaka;
8. het Nederlandse consulaat regelde de Nederlandse visa voor de kinderen; hiervoor waren vereist:
- de Bengaalse afstandsverklaring,
- het Bengaalse paspoort en
- de Nederlandse beginseltoestemming.
9. het kind reisde onder begeleiding van escorts, meestal BIA-medewerkers, naar Nederland en na aankomst aldaar werd de adoptie naar Nederlands recht uitgesproken door een Nederlandse rechtbank.
De adoptie van [appellante]
3.17
Op 17 augustus 1976 is ten overstaan van de Bengaalse rechter in Dhaka een affidavit opgemaakt waarin [moeder 1] verklaarde afstand te doen van haar dochter [appellante] ( [appellante] ). Deze affidavit vermeldt onder meer:
“(..)
That I am the mother of female child [appellante] whose date of birth is [geboortedatum 1] . and she is under my care and custody and I am her guardian. Her father is no more in the world. That I am quite unable to bear the livelihood and other day to day expenses and as such 1 have decided to give her in adoptions and for appropriate rehabilitation as per provisions of the Bangladesh Abandoned Children (Special Provisions) Order 1972 and the Rules made thereunder.
That today I handed over [appellante] to the custody of Netherlands Intercountry Child Welfare Organisation, Dacca for her adoption in the family of Mr. & Mrs. [Persoon 4] , and as such I relinquished all my claims whatsoever over the child and in future I shall not make any claim over her.
(...)”
3.18
Daarna is [appellante] overgebracht naar een kindertehuis in Dhaka.
3.19
Op 24 september 1976 hebben de adoptieouders van het Nederlandse Ministerie van Justitie beginseltoestemming gekregen om een buitenlands pleegkind in hun gezin op te nemen.
3.20
Op 9 oktober 1976 is afstand gedaan van de broer van [appellante] door [broer 2] (volgens de affidavit zijn `brother and legal guardian'). De naam van de moeder is in de affidavit niet vermeld.
3.21
Op 11 oktober 1976 is een Bengaals paspoort afgegeven voor [appellante] .
3.22
Op [datum 1] is [appellante] samen met haar broer gearriveerd op Schiphol. Bij aankomst in Nederland werden [appellante] en haar broer geplaatst in verschillende gezinnen. Na drie dagen werd [appellante] alsnog in hetzelfde adoptiegezin als haar broer geplaatst, namelijk in dat van de adoptieouders.
3.23
In een op 26 november 1976 gedateerde Transfer of Guardianship is vastgelegd dat de voogdij over [appellante] is overgedragen van de Bengaalse overheid aan een ander echtpaar als adoptieouders, vertegenwoordigd door NICWO. Het document is namens de Bengaalse overheid ondertekend door de toenmalige Director of Social Welfare. Namens NICWO is het document ondertekend door [Persoon 1] (“Representative Netherlands Intercountry Child Welfare Organisation”).
3.24
Op 7 december 1977 heeft de Raad voor de Kinderbescherming een rapport uitgebracht ter advisering van de kantonrechter te Hilversum in de voorziening van het gezag ten aanzien van [appellante] en haar broer. Wat betreft de geboortedatum van de broer van [appellante] vermeldt het rapport: "Pleegouders hadden het gevoel dat er een fout gemaakt was met de vermelding van de geboortedatum van de jongen. Het leek hen toe dat hij ouder moest zijn en tevens zouden [appellante] en hij anders geen zus en broer kunnen zijn. Na een röntgenonderzoek en informatie van de kleuterleidster werd zijn geboortedatum officieel van [datum 2] in [geboortedatum 2] veranderd”.
3.25
Nadat de adoptieouders eerst tot tijdelijk voogden over [appellante] en haar broer waren benoemd, is op [datum 3] door de rechtbank Amsterdam de adoptie van [appellante] en haar broer door de adoptieouders uitgesproken. In het vonnis is overwogen dat aan de wettelijke voorwaarden en formaliteiten is voldaan, zowel naar Nederlands recht als naar het recht van Bangladesh.
Signalen van misstanden bij adopties vanuit Bangladesh en verrichte onderzoeken
3.26
In het voorjaar 1977 zijn twee Bengaalse moeders naar de kliniek van de Britse arts [arts] (hierna: [arts] ) gekomen. [arts] werkte sinds 1975 als “medical officer” bij het “Medical Project at Kampalur” van Terre des Hommes in Bangladesh. De moeders vertelden dat hun kinderen waren afgepakt. Volgens de moeders hadden [Persoon 1] en andere medewerkers van Terre des Hommes hen ervan overtuigd om hun kinderen naar het BIA-kindertehuis te sturen, met de belofte dat ze voedsel, kleding en onderwijs zouden krijgen. Toen zij hun kinderen wilden bezoeken, bleken ze verdwenen, aldus de moeders.
3.27
Bij brief van 20 april 1978 aan de Terre des Hommes International Federation heeft [arts] melding gemaakt van “illegal adoption business run by Mr. [Persoon 1] ”.
3.28
In mei 1978 heeft Weekblad Panorama een artikel gepubliceerd getiteld “Even een kind kopen in Bangladesj”. Dit artikel bevat misstandaantijgingen jegens [Persoon 1] over (onder meer) leeftijdsvervalsing en het valselijk presenteren van kinderen als elkaars familie. Het artikel, waarin [Persoon 1] is aangeduid als [Persoon 1] , vermeldt onder meer:
"Ook tegenover de Nederlandse regering is [Persoon 1] niet altijd even eerlijk. In ons land geldt de regel dat buitenlandse kinderen alleen geadopteerd kunnen worden als ze de leerplichtige leeftijd nog niet bereikt hebben, dus als ze nog geen 6 jaar oud zijn. Zitten er echter wat oudere kinderen in het BIA-huis dan maakt [Persoon 1] ze gewoon wat jonger. Er is toch niemand die dat kan controleren.
Een tweede richtlijn van de Nederlandse regering zegt dat slechts één kind tegelijk in een gezin kan worden opgenomen. Tenzij het om nauw verwante kinderen gaat, zoals een tweeling of een broer en een zus. Wil een Nederlands gezin toch twee kinderen adopteren en is er geen tweeling voorhanden, dan is dat voor [Persoon 1] ook al geen probleem: "Dan maken we gewoon van dat meisje en die jongen een tweeling. Dat heeft toch niemand in de gaten."
3.29
Terre des Hommes heeft [Persoon 1] na deze publicatie verzocht om op haar kantoor in Den Haag te komen. Daarbij heeft Terre des Hommes hem verzocht zijn functie bij BIA op te geven.
3.30
Begin september 1978 heeft de Franse krant Le Monde aandacht besteed aan [arts] aantijgingen van kinderhandel.
3.31
Dezelfde maand is de toenmalige directeur van BIA afgereisd naar Bangladesh om onderzoek te doen naar de beschuldigingen van [arts] .
3.32
[Persoon 1] heeft in een brief van 15 september 1978 zijn ontslag bij BIA ingediend. BIA heeft dit ontslag in een brief aan [Persoon 1] van 23 september 1978 bevestigd, met als reden: “considering your workload and other reasons”.
3.33
In een brief van 2 januari 1979 heeft [arts] bij de Bengaalse regering aandacht gevraagd (samengevat) voor illegale adopties en de rol van [Persoon 1] daarbij als medewerker van Terre des Hommes. In de brief beschuldigt [arts] het Social Welfare Department van meewerken aan die illegale adopties.
3.34
In februari 1979 heeft [arts] op last van de Bengaalse overheid Bangladesh verlaten.
3.35
In maart 1979 heeft [arts] in Nederland gesproken met het bestuur van Terre des Hommes. Volgend op dit gesprek heeft Terre des Hommes in april 1979 een intern onderzoek ingesteld naar de beschuldigingen van [arts] . In dat kader zijn twee van haar bestuursleden afgereisd naar Bangladesh. Terre des Hommes heeft toen geconcludeerd dat de beweringen van [arts] niet klopten.
3.36
Op 9 mei 1979 heeft [arts] naar de Nederlandse overheid een lijst gestuurd met de namen van 25 moeders die in Bangladesh onder valse voorwendselen hun kinderen zouden hebben afgestaan. Op deze lijst staat ook [moeder 1] (de biologische moeder van [appellante] ) vermeld.
3.37
Op 4 juli 1979 heeft een Bengaalse onderzoekscommissie, waarvan ook de toenmalige Director of Social Welfare deel uitmaakte, een rapport gepubliceerd naar aanleiding van [arts] aantijgingen. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de aantijgingen ongegrond zijn. In het rapport staat dat alle 25 door [arts] genoemde personen door de onderzoekscommissie zijn onderzocht of gehoord. Het rapport vermeldt, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat alle 17 gehoorde ouders, onder wie [moeder 1] , hebben toegegeven dat zij hun kinderen vrijwillig hebben afgestaan (vanwege financiële, sociale of medische redenen), dat er geen valse belofte is gedaan dat zij hun kinderen terug zouden krijgen, dat geen financiële vergoeding is toegezegd door Terre des Hommes of een andere organisatie en dat zij zich realiseerden dat hun kinderen waren bestemd voor interlandelijke adoptie. Ook staat in het rapport dat de gehoorde moeders, onder wie dus de moeder van [appellante] , hebben verklaard dat zij geen verklaring hebben ondertekend met de strekking dat zij hun kinderen terug wilden en dat [arts] en zijn medewerkers “allured them that they would be given cultivable land, plough and cattle, house and other means of their betterment if they sign/put their thumb impression on paper brought tot hem by Dr. [arts] .”
Over vijf andere door [arts] genoemde personen vermeldt het rapport dat zij geen “camp dwellers” zijn en dat niemand hun verblijfplaats kent. Ten aanzien van de overige drie personen staat in het rapport dat zij een door [arts] verstrekt formulier hebben ondertekend of van een vingerafdruk hebben voorzien, maar dat hun kinderen nooit zijn geadopteerd en dat één van hen nooit kinderen heeft gekregen.
3.38
In juli en augustus 1979 hebben Nederlandse kranten gepubliceerd over de beschuldigingen van [arts] over de betrokkenheid van Terre des Hommes en BIA bij kinderhandel. Daarin is aan de orde gekomen dat de beschuldigingen volgens de Bengaalse overheid na onderzoek ongegrond zijn gebleken.
3.39
Op 7 september 1979 hebben Nederlandse justitieambtenaren intern twijfels uitgesproken over de betrouwbaarheid van het Bengaalse onderzoeksrapport.
3.40
Op 5 november 1979 heeft Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties de klacht van [arts] over de betrokkenheid van Terre des Hommes en BIA bij kinderhandel aan de Nederlandse regering voorgelegd.
3.41
Op 2 april 1980 hebben twaalf biologische ouders, onder wie [moeder 1] , een klachtbrief aan het Bengaalse parlement gestuurd waarin zij beschrijven hoe zij hun kinderen door bedrog van medewerkers van Terre des Hommes International Federation zijn kwijtgeraakt en dat zij zijn bedreigd toen zij om hun kinderen vroegen. De brief heeft de Bengaalse autoriteiten ertoe gebracht de aanklacht te onderzoeken.
3.42
Ook op 2 april 1980 heeft [moeder 1] zich per brief tot [arts] gewend voor hulp. In deze brief heeft zij herhaald dat zij en andere ouders hun kinderen door toedoen van [Persoon 1] en corrupte Bengaalse overheidsmedewerkers onder valse voorwendselen hebben afgestaan. De brief vermeldt onder meer dat ouders door [Persoon 1] zijn geïntimideerd om in juli 1979 niet voor de onderzoekscommissie te verklaren. De brief maakt melding van de klacht die zij tegen [Persoon 1] en enkele van diens medewerkers bij de autoriteiten hebben ingediend en dat de ouders opnieuw door [Persoon 1] worden geïntimideerd.
3.43
Op 8 december 1980 is het onderzoeksrapport van de Bengaalse autoriteiten verschenen. Het rapport vermeldt dat, met uitzondering van [moeder 1] en [moeder 2] , alle ouders hebben verklaard dat zij hun kinderen vrijwillig hebben afgestaan voor adoptie en dat de aanklacht is gebaseerd op valse verklaringen.
3.44
Op 7 december 1981 heeft het Amerikaanse weekblad People een artikel gewijd aan [arts] en diens beschuldigingen over kinderhandel in Bangladesh. In het artikel is onder meer te lezen dat sommige kinderen zouden terechtkomen in de seksindustrie.
3.45
Op 5 maart 1982 heeft het Bengaalse tijdschrift Bichitra een artikel gepubliceerd waarin BIA, Terre des Hommes en [Persoon 1] werden beschuldigd van handel in adoptiekinderen, het plaatsen van deze kinderen in bordelen, verminking van kinderen om deze geschikt te maken voor bedelen en het gedwongen kerstenen van moslimkinderen.
3.46
Nadat op 25 maart 1982 het leger in Bangladesh de macht had gegrepen, is [Persoon 1] op 20 mei 1982 door de Bengaalse autoriteiten gearresteerd op verdenking van kinderhandel. In juni 1982 is de Abandoned Children Order ingetrokken.
3.47
[Persoon 1] is op enig moment na zijn vrijlating in oktober 1982 door Terre des Hommes ontslagen.
3.48
In de tweede helft van 1982 hebben BIA en de Nederlandse overheid overleg gevoerd over de vraag hoe om te gaan met de negatieve publiciteit in Bangladesh die, aldus een bericht van de minister van Justitie aan de Koningin van 15 september 1982, door de Nederlandse overheid schadelijk werd geacht voor de goede naam van Nederland. In dat kader heeft BIA rapporten over de goede leefomstandigheden van geadopteerden uit Bangladesh in Nederland opgesteld en aan de Bengaalse autoriteiten gestuurd.
3.49
In maart 1983 is de strafrechtelijke vervolging van [Persoon 1] in Bangladesh geëindigd zonder veroordeling. In de schriftelijke (Engelstalige) vastlegging door [Persoon 2] (Magistrate 1st Class) staat onder meer dat 10 van de 13 onderzochte aangevers hun verklaringen hebben ingetrokken en hebben verklaard dat zij hun kinderen vrijwillig hebben afgestaan. Verder is vermeld dat de adopties rechtmatig zijn verlopen en juridisch niet kunnen worden aangevochten en dat de verdenking jegens [Persoon 1] ongegrond is.
3.50
Een op 2 december 1986 gedateerde affidavit van [moeder 1] luidt als volgt:
"I, Mrs. [moeder 1] wife of [Persoon 5] aged about 35 years
residing at [adres] , Bangladesh by religion a Muslim do hereby solemnly affirm and state as under:
1. That [Persoon 3] and [Persoon 1] of Terre des Hommes
(Netherlands) in 1977 have taken from me my minor son [naam zoon] who was aged 10
years old at that time and a daughter named [appellante] , aged 8 years at that time saying they would take the children to Dhanmondi Baby Home for their maintenance and education.
2. That the said [Persoon 3] and [Persoon 1] gave me hope that
we would be entitled to see the children once a week.
3. That after three weeks I went to Dhanmondi Terre Des Hommes Office but I was
not allowed to see the children.
4. That till now I have not heard any news of my children and I suspect that the
children have been taken to foreign countries and have been sold.
5. That I was given hope that a big amount would be given to me for the children
and I shall be provided with a permanent job in Terre Des Hommes (Nederland) and the children will remain in Dhaka as our own children."
Uitzending Nieuwsuur, project Wereldkinderen en aansprakelijkstelling door [appellante]
3.51
Op 3 juni 2017 heeft het tv-programma Nieuwsuur aandacht besteed aan illegale adoptiepraktijken in Bangladesh in de jaren zeventig en begin jaren tachtig. Aan de orde kwam onder meer de betrokkenheid van BIA, Terre des Hommes en [Persoon 1] . Tijdens deze uitzending werden oude foto's getoond van [appellante] en haar broer voorafgaand aan hun adoptie.
3.52
In 2017 is Wereldkinderen begonnen met een project onder de naam “History & Roots” om alle beschikbare informatie ten aanzien van interlandelijke adopties in de jaren 1970-2000 te verzamelen. Doel is het (per land) onderzoeken van de geschiedenis en de context van interlandelijke adoptie in de periode 1970-2000. Over Bangladesh is op enig moment een rapport gepubliceerd (herziene versie juli 2019) waarin onder meer wordt ingegaan op de werkwijze van BIA ten tijde van de adoptie van [appellante] .
3.53
[appellante] heeft Terre des Hommes, Wereldkinderen en de Staat bij afzonderlijke brieven van 11 maart 2019 aansprakelijk gesteld.
Het rapport van [journalist] van april 2019 met vermelding van brieven aan [appellante] in de jaren ’90, (al dan niet) van of namens haar biologische moeder
3.54
In april 2019 is in opdracht van Stichting Shapla Community – een stichting die opkomt voor de belangen van geadopteerden uit Bangladesh – een rapport gepubliceerd over interlandelijke adopties vanuit Bangladesh naar Nederland in de periode 1972-1982. Het rapport is geschreven door onderzoeksjournalist [journalist] (hierna: [journalist] ). [journalist] concludeert hierin (kort samengevat) dat sprake was van veel misstanden bij adopties, dat Terre des Hommes en BIA hierbij betrokken waren en dat Terre des Hommes, BIA en de Staat niet adequaat hebben gereageerd op signalen van misstanden.
3.55
Het rapport maakt ook melding van een interview met een oud-medewerkster van Terre des Hommes waarin deze vertelt dat toen zij en haar partner (ook een oud-medewerker van Terre des Hommes) een Bengalees kindje wilden adopteren, de oorspronkelijke afstandspapieren niet meer terugkwamen en dat [Persoon 1] haar vervolgens uitlegde dat aanpassingen nodig waren geweest om het kind “adoptabel” te maken. Volgens de oud-medewerkster nam [Persoon 1] het wel vaker niet zo nauw door bijvoorbeeld wel te verklaren dat een kind gevaccineerd was terwijl dat niet was gebeurd. De oud-medewerkers konden naar eigen zeggen niet leven met de werkwijze van [Persoon 1] en keerden mei 1976 terug naar Nederland. Daar hebben zij hun beklag gedaan bij de voorman van Terre des Hommes, aldus het rapport van [journalist] .
3.56
In het kader van haar onderzoek heeft [journalist] ook gesproken met [appellante] . Onder het kopje “Eerste herenigingen” (paragraaf 6B) is ten aanzien van [appellante] vermeld:
"
Moeder [moeder 1] vindt zoon en dochter
Toch is er iets veranderd: voor het eerst [in 1993, zo blijkt uit de voorafgaande tekst,
hof] zijn een moeder uit Tongi en een dochter in Nederland met elkaar herenigd.
Moeder [moeder 1] , die eind jaren zeventig en begin jaren tachtig de leiding op zich had genomen in de strijd tegen [Persoon 1] , gaat via [Persoon 7] op zoek naar haar eigen zoon en dochter in Nederland. Met resultaat.
Dochter [appellante] is niet echt blij met het ten tonele verschijnen van haar Bengaalse moeder. (…) Uit plichtsgetrouw schijft [appellante] haar biologische moeder over haar en haar broers leven. Ook ontvangt ze berichten terug van [moeder 1] , die beweert dat ze haar kinderen nooit heeft afgestaan voor adoptie en dat ze altijd heeft gezocht naar hen. Maar [appellante] gelooft haar moeder niet. ‘Dat leek me nou echt een praatje om de boel te lijmen. Ik was ergens nog altijd boos op haar en nam het haar kwalijk dat ze ons had afgestaan.’
Toch is [appellante] 's nieuwsgierigheid gewekt. Ze wil afreizen naar Bangladesh en neemt contact op met adoptieorganisatie Wereldkinderen, de opvolger van BIA, die haar adoptie had geregeld. ‘Zij raadden het mij ten zeerste af: het zou veel te gevaarlijk zijn. Ik werd daardoor bang en besloot om niet te gaan. Dat neem ik Wereldkinderen nog altijd kwalijk: dat het nooit tot een echte hereniging is gekomen.’
In 1996 houdt de briefwisseling op; [moeder 1] is dat jaar gestorven. [appellante] is er nooit rouwig om geweest, vertelt ze, totdat ze in 2017 de uitzending van Nieuwsuur ziet over gesjoemel bij de Bengaalse adopties. ‘Daarin hield een moeder een Bengaals krantenartikel uit eind jaren zeventig omhoog. Ik schrok me rot. Daarin stond een foto van toen ik klein was, samen met die van mijn broer. Het artikel ging over vermiste kinderen. Toen pas viel voor mij het kwartje: mijn moeder heeft dus écht jarenlang naar ons gezocht en voor ons gestreden. Ik vond het vreselijk dat ik haar nooit eerder wilde geloven.’
Ondertussen heeft Stichting Shapla contact met een ander[e] zoon van [moeder 1] , die in Bangladesh is blijven wonen. De man vertelt tijdens een interview dat zijn moeder altijd op zoek was naar haar twee verdwenen kinderen en dat het haar grootste verdriet is dat ze hen nooit meer in haar armen heeft kunnen sluiten.
In november 2018 besluit [appellante] om voor het eerst sinds haar adoptie naar haar geboorteland Bangladesh af te reizen om haar oudere broer te ontmoeten.
Broers en zussen vinden elkaar
Dat [appellante] en [broer 1] In hetzelfde adoptiegezin zijn opgegroeid, zou overigens in eerste instantie niet gebeuren. Want ook kwam zij samen met haar broer met dezelfde vlucht naar Nederland, in eerste instantie worden ze in verschillende adoptiegezinnen geplaatst. [appellante] herinnert zich nog goed hoe dat ging:
‘Het was allemaal al heel spannend, zo'n vliegtuig enzo. Ik wist helemaal niet wat me te wachten stond. Maar toen op Schiphol bleek dat mijn broer er ook was, maar dat ik niet met hem mee mocht, werd het me teveel. Ik heb geschopt en gehuild en alle kleding van mijn adoptiemoeder kapotgescheurd. Dagenlang was ik onhandelbaar. Met effect, want na enkele dagen ben ik alsnog in het adoptiegezin van mijn broer terechtgekomen.’
Blijkbaar wist het BIA al vrij snel dat de kinderen broer en zus waren. Dat heeft [appellante] in ieder gevat niet zelf kunnen vertellen, want zij sprak nog geen Nederlands. Waar de fout is gemaakt, blijft onduidelijk. De adoptiepapieren van broer en zus, waarin onder andere de naam van vader en moeder staat, tonen geen overeenkomsten. Op basis van de papieren valt niet af te leiden dat het een broer en zus betreft."
Onderzoeksrapport Terre des Hommes 16 september 2020
3.57
De uitzending van Nieuwsuur en de aansprakelijkstelling door (onder meer) [appellante] was voor Terre des Hommes aanleiding om onderzoek te verrichten naar de mogelijke onregelmatigheden bij adopties vanuit Bangladesh naar Nederland in de jaren zeventig en begin jaren tachtig en de rol van Terre des Hommes daarbij. Op 16 september 2020 heeft Terre des Hommes haar onderzoeksrapport gepresenteerd. Samengevat wordt hierin geconcludeerd
(1) dat Terre des Hommes formeel niet betrokken was bij adopties, maar dat op operationeel niveau dingen door elkaar heen liepen met BIA en het NICWO babyhome,
(2) dat Terre des Hommes waarschijnlijk medio 1976 op de hoogte was van de betrokkenheid van [Persoon 1] bij adopties,
(3) dat zich bij adopties uit Bangladesh weliswaar onregelmatigheden hebben voorgedaan, maar dat Terre des Hommes niet kan zeggen of ouders destijds zijn misleid zoals [arts] stelt en of medewerkers van Terre des Hommes in dat geval daarbij betrokken zijn geweest, en
(4) dat aan de hand van de beperkte informatie het lastig is vast te stellen wat Terre des Hommes op welk moment precies wist en welke actie daarop is ondernomen.
Rapport COIA 8 februari 2021 en reactie van de Staat: expertisecentrum, excuses en niet langer een beroep op verjaring door de Staat
3.58
In 2019 heeft de Staat een onderzoekscommissie samengesteld: de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie in het Verleden (hierna: COIA). De COIA kreeg de taak om onderzoek te doen naar:
- de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998;
- het bestaan van mogelijke misstanden met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998 waarbij in ieder geval als startpunt de landen Bangladesh, Brazilië, Colombia, Indonesië en Sri Lanka worden onderzocht;
- de bekendheid bij de Nederlandse overheid met voornoemde mogelijke misstanden;
- de betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij voornoemde mogelijke misstanden;
- de bekendheid en betrokkenheid bij Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren met voornoemde mogelijke misstanden;
- de mate waarin de mogelijke betrokkenheid van de Nederlandse overheid en de Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren incidenteel of structureel van aard was;
- de wijze waarop de Nederlandse overheid op signalen van voornoemde mogelijke misstanden heeft gereageerd; en
- of de wijze van reageren adequaat/toereikend is geweest, in het licht van de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998.
3.59
De COIA heeft op 8 februari 2021 een rapport uitgebracht. In dat rapport staat vermeld dat de commissie zich heeft gericht op het systeem van interlandelijke adoptie, dat het geen individuele casuïstiek heeft onderzocht en geen oordeel geeft over juridische schuld en aansprakelijkheid. Ook vermeldt het rapport dat onder “misstanden” wordt verstaan: het handelen of nalaten in strijd met geldende nationale en internationale wet- en regelgeving, alsmede het handelen of nalaten dat formeel niet in strijd is met die wet- en regelgeving maar ethisch gezien onverantwoord is. De belangrijkste conclusies over interlandelijke adopties vanuit Bangladesh luiden als volgt (hoofdstuk 4.5):
“Vanaf ten minste september 1978 werd er melding gemaakt van vermeende misstanden in de media en elders. Die signalen werden genegeerd en niet opgevolgd door actie vanuit de Nederlandse overheid. De Nederlandse overheid deed wel navraag bij de autoriteiten ter plekke, maar zelf heeft ze geen onderzoek verricht. Er was weinig controle op de adopties uit Bangladesh. Na onder andere de beschuldigingen van misstanden zoals geuit door verschillende partijen, heeft de Nederlandse overheid geen onderzoek ingesteld. Wel informeerde zij bij de Nederlandse organisaties BIA en TdH [Terre des Hommes, hof]. Deze laatste twee organisaties hadden wel interne onderzoeken uitgevoerd, maar concludeerden destijds dat er geen adoptiemisstanden plaatsvonden.
De door de commissie gesproken betrokkenen geven aan dat er een verwevenheid tussen de werkzaamheden van hulporganisaties in Bangladesh was als gevolg van de chaos die het land in de jaren zeventig teisterde. Taakverdelingen waren onduidelijk, en betrokkenen, waaronder [Persoon 1] , opereerden met dubbele petten. Persoonlijke belangen en onderlinge tegenstellingen vertroebelden de adoptiepraktijk. De overheid ondernam geen actie."
3.60
Ook staat in het COIA-rapport dat een voormalige BIA-bestuurslid er naar eigen zeggen getuige van was dat [Persoon 6] (van het Leger des Heils) zelf de geboortedatum aanpaste in het paspoort van de Bengaalse adoptiedochter van dat bestuurslid en erbij zei dat zij dat al vaker had gedaan.
3.61
Op advies van de COIA heeft de Staat excuses aangeboden aan geadopteerden voor de rol van de Staat bij de misstanden en toegezegd een expertisecentrum te zullen oprichten ter ondersteuning van geadopteerden bij juridische vraagstukken en afstammingsonderzoek.
3.54
De Staat heeft besloten om zich in procedures als deze niet langer op verjaring te beroepen .
6 Beoordeling in hoger beroep
Toepasselijk recht
6.1
Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld moet de vordering van [appellante] naar Nederlands recht worden beoordeeld, kort gezegd omdat [appellante] haar woonplaats heeft in Nederland en de Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes in Nederland zijn gezeteld/gevestigd.
Inleidende opmerkingen
6.2
Op 12 juli 2022 heeft dit hof uitspraak gedaan in een andere interlandelijke adoptiezaak6. Net als in die zaak (die het hof in navolging van partijen verder zal aanduiden als de Sri Lankaanse zaak) gaat het in de zaak van [appellante] om een kind dat op zeer jonge leeftijd van haar geboorteland naar Nederland is gebracht om daar te worden geadopteerd ( [appellante] was destijds rond de 4 jaar en in de Sri Lankaanse zaak ging het om een pasgeboren baby). De vaststelling in de Sri Lankaanse zaak dat sprake is van een bijzonder ingrijpende wijziging in het leven van een kind, met verstrekkende gevolgen voor de toekomst, is in de zaak van [appellante] evenzeer van toepassing. Dat neemt niet weg dat er ook belangrijke verschillen met de Sri Lankaanse zaak zijn. Zo is [appellante] al in 1976 naar Nederland overgebracht, terwijl de overkomst naar Nederland in de Sri Lankaanse zaak in 1992 plaatsvond. Tegen die tijd waren er aanzienlijk meer signalen van structurele misstanden dan in 1976. Daarnaast geldt dat er in 1976 nog nauwelijks een juridisch kader bestond voor interlandelijke adopties. De VN-Verklaring van 19867 was nog niet aangenomen en de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen (Wobp)8 was nog niet in werking getreden. De regelgeving bestond uitsluitend uit de Vreemdelingencirculaire (zie hierboven: 3.10 en 3.11).
6.3
Een ander belangrijk verschil is dat de eiseres in de Sri Lankaanse zaak niet weet wie haar biologische moeder is geweest en dat zij haar biologische familie (daarom) nooit heeft kunnen vinden. [appellante] is daarentegen altijd bekend geweest met de echte naam van haar biologische moeder. Daar waar het kernverwijt in de Sri Lankaanse zaak was dat de adoptiepapieren waren vervalst, ziet het kernverwijt in deze zaak op het onder valse voorwendselen tot stand komen van de afstandsverklaring.
6.4
Het hof moet elke zaak op haar eigen merites beoordelen. Zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt verklaart dat waarom de uitkomst in de afzonderlijke interlandelijke adoptiezaken kan verschillen.
6.5
Een andere inleidende opmerking die het hof nog wil maken is dat [appellante] op veel plaatsen in de processtukken geen onderscheid maakt tussen de afzonderlijke verweerders. Zij spreekt vaak over “gedaagden” in het algemeen. Grief 7 is bijvoorbeeld gericht tegen een overweging in de zaak tegen de Staat, maar in de toelichting spreekt [appellante] weer over “gedaagden”. Het is belangrijk om bij de verdere beoordeling voor ogen te houden dat elke verweerder een eigen rol en taak heeft.
6.6
Het hof zal nu eerst de zaak tegen Wereldkinderen en Terre des Hommes behandelen. In deze zaken is een beroep op verjaring gedaan.
Zaak tegen Wereldkinderen en Terre des Hommes:
Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
6.7
De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
- de schadeveroorzakende gebeurtenis is de afstand van [appellante] in Bangladesh en haar overkomst naar Nederland en tussen partijen staat niet ter discussie dat dit vóór respectievelijk op [datum 1] plaatsvond (vonnis 5.42);
- de verjaringstermijn van twintig jaar van artikel 3:310 lid 1 BW is (dus) op zijn laatst op 4 november 1996 verstreken (vonnis 5.20).
Deze overwegingen zijn niet bestreden. [appellante] heeft in hoger beroep niet aangevoerd dat de verjaringstermijn later is gaan lopen voor zover haar vordering is gebaseerd op het verwijt dat Wereldkinderen en Terre des Hommes nader onderzoek hadden moeten doen toen zij signalen kregen van misstanden en dat zij [appellante] hadden moeten informeren over die signalen. De rechtbank is op dat verwijt wel ingegaan (vonnis onder 5.14, 5.37-5.39 en 5.54). Overigens dateren de gestelde signalen uit de jaren ‘70 en begin jaren ‘80 zodat aangenomen moet worden dat de verjaringstermijn ook in zoverre al zou zijn verstreken ten tijde van de aansprakelijkstellingen van maart 2019.
6.8
De vorderingen zijn dus in beginsel verjaard. Kernvraag is of [appellante] terecht aanvoert dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Wereldkinderen en Terre des Hommes een beroep doen op die verjaring.
6.9
Voorop staat dat aan het instituut van bevrijdende verjaring zwaarwegende argumenten ten grondslag liggen, waaronder de rechtszekerheid, het feit dat niet van een schuldenaar kan worden verlangd dat hij bewijsstukken tot in lengte van jaren bewaart en de omstandigheid dat door tijdsverloop bewijsproblemen kunnen ontstaan en getuigenverklaringen minder betrouwbaar kunnen worden. In het algemeen houdt de Hoge Raad dan ook strikt de hand aan de verjaringsregels, ook indien dat “uit het oogpunt van individuele gerechtigheid” soms moeilijk te accepteren is9. Terughoudendheid is dus vereist bij het aannemen van een uitzondering10. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden geoordeeld dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid in de weg staat aan een beroep op verjaring. Dit neemt niet weg dat er wel degelijk gevallen kunnen bestaan waarin een beroep op verjaring als onaanvaardbaar moet worden gekwalificeerd.
6.10
In het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 in de zaak Van Hese/De Schelde zijn in dat verband de volgende gezichtspunten genoemd:
a. of het gaat om een vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmee - of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
b. in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
c. de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
d. in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
e. of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
f. of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
g. of na het aan het licht komen van de schade binnen een redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
6.11
Deze gezichtspunten dienen te worden betrokken bij het oordeel of onder de omstandigheden van een concreet geval een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Afhankelijk van die omstandigheden kunnen bij dat oordeel ook andere gezichtspunten in aanmerking worden genomen. Daarbij geldt dat de stelplicht en bewijslast op [appellante] rusten.
6.12
Naar het oordeel van het hof is dat wat [appellante] heeft aangevoerd te mager om aan te nemen dat het beroep op verjaring van Wereldkinderen en Terre des Hommes in dit specifieke geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
6.12.1.
Zoals hierboven al overwogen gaat het om een zeer ingrijpende wijziging in het leven van een heel jong kind, met verstrekkende gevolgen voor de toekomst van dat kind. Voorzienbaar is dat onzorgvuldigheden rond de adoptie voor het kind in kwestie emotionele en psychische schade tot gevolg kunnen hebben. [appellante] beroept zich in deze zaak ook vooral op dat soort schade (vergelijk gezichtspunt a). Artikel 8 EVRM omvat het recht op een familieleven, het recht op afstammingskennis en het recht om te weten onder welke omstandigheden iemand ter wereld is gekomen respectievelijk is afgestaan. Weliswaar is artikel 8 EVRM niet van toepassing in de relatie tussen een kind en de bij de adoptie van dat kind betrokken personen en private instanties, maar dat neemt niet weg dat die betrokken personen en instanties zich ook in de jaren zeventig redelijkerwijs bewust moeten zijn geweest van de verstrekkende belangen van het kind. Dat betekent dat ook toen al de grootst mogelijke zorgvuldigheid rond het hele proces mocht worden verwacht. In elk geval mocht een moeder vanzelfsprekend ook toen niet onder valse voorwendselen ertoe worden bewogen haar kind af te staan.
6.12.2.
Als het inderdaad zo is gegaan dat [appellante] door toedoen van [Persoon 1] onder valse voorwendselen is afgestaan, dan is sprake van zeer verwijtbaar handelen (gezichtspunt c). Echter, òf het zo is gegaan, is nu juist in geschil. Wereldkinderen en Terre des Hommes betwisten immers gemotiveerd dat sprake is geweest van (aan hen toe te rekenen) onrechtmatig handelen van [Persoon 1] . Op zich zijn er wel enige stukken die het standpunt van [appellante] ondersteunen. Zo bevinden zich in het dossier de brieven en verklaring van haar moeder (3.41, 3.42, 3.50) en de brieven en de lijst van [arts] (zie 3.26, 3.27, 3.36). Verder zijn er meer in het algemeen enige aanwijzingen voor de stelling dat [Persoon 1] papieren vervalste (zie 3.28, 3.54) en lijkt het erop dat de papieren van de broer van [appellante] (deels) niet juist waren. Het gaat in dit geval echter niet om haar broer maar om [appellante] zelf en daarnaast geldt dat het vervalsen van een geboortedatum om een kind “adoptabel” te maken – hoewel uiteraard eveneens verwijtbaar – niet hetzelfde is als het onder valse voorwendselen een moeder ertoe bewegen dat zij afstand doet van haar kind. Afgezien van het feit dat Wereldkinderen en Terre des Hommes ook betwisten dat [Persoon 1] papieren heeft vervalst, zien de verklaringen van de oud-medewerkers van BIA of Terre des Hommes in elk geval niet op het onder valse voorwendselen overhalen van moeders om afstand te doen van hun kinderen. Daar komt bij dat de strafrechtelijke vervolging van [Persoon 1] is geëindigd zonder veroordeling. Wat betreft Terre des Hommes verdient daarnaast nog opmerking dat zij geen adoptieorganisatie is en daarom hoe dan ook in een verder verwijderd verband staat tot eventueel onrechtmatig handelen in het kader van de adoptie van [appellante] . Weliswaar is voorstelbaar dat de “dubbelrol” die [Persoon 1] vervulde destijds voor verwarring heeft gezorgd, maar dat betekent nog niet dat daarmee vaststaat dat die verwarring in dit concrete geval een bijdrage heeft geleverd aan het (vermeende) onder valse voorwendselen afstand doen van [appellante] door haar moeder.
6.12.3.
Na ruim 45 jaar is de waarheid moeilijk te achterhalen. Dit is ook één van de zwaarwegende argumenten die aan het instituut van verjaring ten grondslag liggen (zie hierboven 6.9.). Weliswaar rust de bewijslast op [appellante] en is zij dus degene die van de problemen door tijdsverloop in beginsel het meeste last heeft, maar dat neemt niet weg dat Wereldkinderen en Terre des Hommes zich in het geval van een inhoudelijke behandeling genoodzaakt zouden zien zich nader te verweren tegen de ernstige beschuldigingen, terwijl het tijdsverloop dat ook voor hen onvermijdelijk moeilijker maakt (gezichtspunt e). Op grond van het schriftelijke bewijs in dit dossier staat niet vast dat juist is de stelling van [appellante] dat sprake is van zeer verwijtbaar handelen (gezichtspunt c) doordat haar moeder er onder valse voorwendselen toe zou zijn gebracht haar af te staan. [appellante] heeft een bewijsaanbod gedaan. Gelet op het zeer lange tijdsverloop sinds 1974 is het zeer de vraag of de waarheid door middel van het horen van getuigen zou kunnen worden achterhaald.
6.12.4.
Wat daar ook van zij, het hof komt niet toe aan bewijslevering omdat het met de rechtbank van oordeel is dat [appellante] Wereldkinderen en Terre des Hommes niet binnen een redelijke termijn na het aan het licht komen van de schade aansprakelijk heeft gesteld (gezichtspunt g). Partijen verschillen van mening over de vraag wanneer deze redelijke termijn een aanvang heeft genomen. [appellante] stelt dat zij pas na het zien van de Nieuwsuur-uitzending in 2017 (zie 3.51) bekend is geworden met de misstanden die zich (volgens haar) hebben voorgedaan bij de totstandkoming van haar adoptie. Daarvóór zou zij altijd hebben gedacht dat haar moeder haar vrijwillig had afgestaan, aldus [appellante] . Vaststaat echter dat zij vanaf eind 1993/begin 1994 brieven heeft ontvangen van haar biologische moeder althans van iemand die beweerde haar biologische moeder te zijn dan wel namens haar op te treden. Volgens het rapport van [journalist] heeft [appellante] in een interview verklaard dat in die brieven stond dat haar moeder haar en haar broer nooit heeft afgestaan voor adoptie en altijd heeft gezocht naar hen. Hiermee geconfronteerd heeft [appellante] ter zitting voor de rechtbank verklaard dat zij zich niet in de bewuste passages herkent en dat zij van 1993 tot 1996 heeft gecorrespondeerd met een Bengaals advocatenkantoor dat zei op te treden voor haar biologische moeder en namens haar om geld vroeg. In het vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] had nagelaten concrete feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit zou blijken dat het rapport van [journalist] onjuistheden bevatte wat betreft haar contacten met haar moeder. [appellante] heeft vervolgens in hoger beroep herhaald dat zij betwist dat zij al in de periode 1993-1996 aanleiding kon hebben te vermoeden dat de afstand niet vrijwillig was. [appellante] stelt dat zij in het begin vermoedde dat de brieven namens haar biologische moeder waren geschreven, maar dat zij na de tweede brief argwaan kreeg omdat in de brieven steeds om geld werd gevraagd. [appellante] zou daarna contact hebben opgenomen met het advocatenkantoor en zou toen te horen hebben gekregen dat de medewerkers van dat kantoor haar moeder niet kenden.
6.12.5.
[appellante] heeft deze stellingen echter ook in hoger beroep niet onderbouwd. Zij heeft de bewuste brieven niet overgelegd (deze zouden zijn kwijtgeraakt bij een verhuizing) en zij heeft bijvoorbeeld evenmin stukken overgelegd ter onderbouwing van het contact met het advocatenkantoor. Hoewel dit voor de hand had gelegen heeft zij ook niet gesteld dat zij haar biologische broer in Bangladesh heeft gevraagd naar de brieven en of hij daar iets over kon vertellen. Evenmin heeft [appellante] uitgelegd hoe het kan dat een en ander op een andere manier is verwoord in het – overigens zeer gedetailleerde en bij andere stellingen van [appellante] aansluitende – rapport van [journalist] en of zij bij [journalist] om opheldering heeft verzocht, wat eveneens voor de hand had gelegen en op haar weg lag. [appellante] heeft immers zelf het rapport [journalist] bij inleidende dagvaarding zonder enig voorbehoud in het geding gebracht en ook naar het rapport van [journalist] verwezen ter ondersteuning van enkele van haar eigen stellingen. Zij acht dat rapport in het algemeen kennelijk dus wel betrouwbaar.
6.12.6.
Overigens verklaart [appellante] enigszins wisselend over de inhoud van de brieven en blijkt uit haar verklaringen niet zonder meer dat het relaas van [journalist] niet klopt; integendeel, die verklaringen lijken dat relaas juist in elk geval deels te bevestigen11. Bovendien kan [appellante] zich de exacte woorden weliswaar niet meer herinneren, maar staat wel vast dat in de brieven stond dat haar moeder haar niet had willen afstaan. [appellante] heeft dit bevestigd in hoger beroep12. Ook dat is in lijn met het rapport van [journalist] . Dit betekent dat de inhoud van het rapport van [journalist] als onvoldoende weersproken vaststaat.
6.12.7.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft weerlegd dat uit het rapport van [journalist] blijkt dat zij in 1993/1994 (toen zij al ruimschoots meerderjarig was) in elk geval aanleiding had om te vermoeden dat haar moeder mogelijk niet (geheel) vrijwillig afstand van haar had gedaan en om daar minstgenomen nader onderzoek naar te doen. Zoals hierboven al overwogen was [appellante] vanaf het begin af aan op de hoogte van de werkelijke naam van haar moeder (anders dan in de Sri Lankaanse zaak). Toen zij eenmaal op zoek ging naar haar biologische familie heeft zij die (met hulp) ook gevonden.
6.12.8.
Het hof neemt daarom aan dat de redelijke termijn niet pas is aangevangen in 2017 maar op zijn laatst in 1996, toen de brieven volgens [appellante] stopten. Ook als wordt aangenomen dat [appellante] enige tijd moest worden gegund om de informatie uit de brieven te verwerken en nader onderzoek te doen, geldt dat een periode van ruim twintig jaar (1996 – aansprakelijkstelling maart 2019) niet als een redelijke termijn kan worden gezien.
Conclusie in zaak tegen Wereldkinderen en Terre des Hommes
6.13
De conclusie luidt dat [appellante] onvoldoende heeft aangevoerd om te concluderen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Wereldkinderen en Terre des Hommes in dit geval een beroep doen op verjaring. Dat betekent dat de vorderingen van [appellante] tegen deze twee partijen moeten worden afgewezen. Het vonnis zal dus in zoverre worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep, inclusief de nakosten, en te vermeerderen met wettelijke rente, een en ander zoals door Wereldkinderen en Terre des Hommes is gevorderd. Ook de vordering van beide partijen tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de proceskostenveroordelingen zal worden toegewezen.
Zaak tegen de Staat
6.14
Zoals gezegd doet de Staat geen beroep op verjaring. Het hof zal de vordering tegen de Staat inhoudelijk bespreken.
Onvoldoende toezicht?
6.15
Hierboven (6.12.2. en 6.12.3.) is al aan de orde gekomen dat niet vaststaat dat [appellante] onder valse voorwendselen is afgestaan. De bewijslast in dat verband rust op [appellante] . Aan bewijslevering wordt echter niet toegekomen, omdat ook als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de afstandsverklaring onder valse voorwendselen tot stand is gekomen, de vordering van [appellante] tegen de Staat niet slaagt, en wel om de volgende redenen.
6.15.1.
Voorop staat dat er in 1976 nog geen sprake was van een algemeen toezichtskader voor interlandelijke adopties (zie ook hierboven 6.2.). De Wobp was nog (lang) niet in werking getreden en de Staat had destijds een beperkte betrokkenheid bij interlandelijke adopties. De regelgeving werd uitsluitend gevormd door de Vreemdelingencirculaire (zie hierboven: 3.10 en 3.11). De Staat had op grond daarvan twee (hoofd)taken: a) het beoordelen van de geschiktheid van de aspirant-adoptieouders en b) het toelaten en regelen van het verblijf van het te adopteren kind in Nederland. Het gaat hier om de onder b) bedoelde taak. Het verwijt van [appellante] houdt kort gezegd in dat de Staat had moeten zien dat de papieren van [appellante] niet op orde waren en dat de Staat ten onrechte blind heeft vertrouwd op de beslissing van de Bengaalse rechter.
6.15.2.
Op zich is juist dat de Staat niet alle verantwoordelijkheid kan afschuiven op de Bengaalse autoriteiten en onder alle omstandigheden kan volstaan met te stellen dat het de verantwoordelijkheid van de Bengaalse overheid was om erop toe te zien dat afstandsverklaringen op deugdelijke wijze tot stand kwamen. Ook toen gold immers al dat opneming van een buitenlands pleegkind in het belang van dat kind moest zijn (zie 3.10) en dat de adoptieouders met het oog op de toelating van het kind in Nederland moesten aantonen dat de ouder(s) en/of wettelijk vertegenwoordiger(s) afstand had(den) gedaan van het kind op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen acceptabele wijze (zie 3.11). Dat betekent in beginsel dat een actieve(re) houding van de Staat mocht worden verwacht als er concrete en voldoende serieuze signalen waren dat in de zaak van [appellante] iets niet in de haak was met de afstandsverklaring dan wel dat zich in het algemeen structurele misstanden voordeden rond afstandsverklaringen in Bangladesh.
6.15.3.
Dat in 1976 sprake was van zodanig serieuze signalen dat ingrijpen was geboden, is echter niet onderbouwd. Niet duidelijk is hoe de Staat had kunnen of moeten vermoeden dat de moeder van [appellante] onder valse voorwendselen afstand van haar had gedaan. Eventuele onjuistheden in de papieren van de broer van [appellante] spelen in dat kader geen rol van betekenis, alleen al niet omdat [appellante] niet heeft uitgelegd waarom de Staat aanleiding had moeten zien om de papieren van [appellante] en haar broer met elkaar te vergelijken. [appellante] heeft ook niet gesteld dat in beide zaken tegelijk een visum is aangevraagd en zo ja, dat en waarom voor de behandelend ambtenaar kenbaar was/had moeten zijn dat hij te maken had met broer en zus. Overigens is het ook de vraag hoe de onjuistheden in de papieren van de broer hadden kunnen leiden tot de ontdekking dat de afstandsverklaring van [appellante] niet op deugdelijke wijze – meer in het bijzonder onder invloed van valse voorwendselen – tot stand was gekomen.
6.15.4.
[appellante] wijst er nog op dat de Transfer of Guardianship aanvankelijk ontbrak bij haar papieren. Partijen twisten over de vraag of dit document vereist was voor de visumverlening, maar wat daar ook van zij, vaststaat dat dit document enkele weken nadat [appellante] naar Nederland was gereisd alsnog is afgegeven. Onduidelijk is waarom het ontbreken van dit stuk voor de Staat aanleiding had moeten zijn om te twijfelen aan de manier waarop afstand was gedaan van [appellante] . Hooguit is denkbaar dat de Staat had moeten aandringen op afgifte van dit document alvorens [appellante] in Nederland toe te laten, maar in dat geval was haar inreis dus alleen met een paar weken vertraagd (zie ook de onbestreden overweging 5.64 in het vonnis).
6.15.5.
Niet onderbouwd is welke algemene signalen van structurele misstanden de Staat al in 1976 hadden bereikt. De hierboven vermelde signalen via oud-medewerkers uit (volgens [appellante] ) de periode vóór haar reis naar Nederland (3.55 en 3.60) hebben betrekking op kennis bij Wereldkinderen en Terre des Hommes. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voordat [arts] met zijn beschuldigingen de publiciteit opzocht (1978, zie o.a. overweging 3.27 hierboven) en zich wendde tot de Nederlandse overheid (1979, zie 3.36) bij de Staat nog geen meldingen waren binnengekomen over misstanden bij adopties vanuit Bangladesh naar Nederland. [appellante] voert nog aan dat er al wel eerder signalen waren van misstanden in ándere landen. Omdat Bangladesh een arm land was, dat kampte met de gevolgen van oorlog en hongersnood, had de Staat volgens haar ook alert moeten zijn op misstanden. Naar het oordeel van het hof biedt dit in algemene termen geformuleerde verwijt onvoldoende basis om aan te nemen dat de Staat al in 1976 ook zonder concrete signalen van onregelmatigheden in Bangladesh proactief intensiever toezicht had moeten houden en in individuele zaken actiever na had moeten gaan of de papieren van de Bengaalse autoriteiten wel klopten.
6.15.6.
[appellante] voert onder verwijzing naar tabel 3 uit het COIA-rapport ook nog aan dat de Staat in elk geval in september 1978 al op de hoogte was van misstanden in Bangladesh, dus voordat de rechtbank op [datum 3] de adoptie van [appellante] naar Nederlands recht uitsprak. De rechtbank was toen klaarblijkelijk niet geïnformeerd over de mogelijke misstanden, aldus [appellante] . Zoals de Staat echter terecht in reactie heeft opgemerkt13 blijkt uit het COIA-rapport dat [arts] pas in de periode januari-april 1979 de Nederlandse ambassade in Londen op de hoogte heeft gesteld van zijn klachten. De lijst met namen van moeders stuurde hij bovendien pas in mei 1979 naar de Staat (zie 3.36). Mogelijk heeft [appellante] het oog op de publicaties in de Panorama en Le Monde in april respectievelijk september 1978 (zie 3.28 en 3.30). Onduidelijk is waarom de Staat de rechtbank op de hoogte had moeten stellen van deze publicaties. [appellante] legt dat ook niet uit.
Onvoldoende onderzoek / informatie – schending artikel 8 EVRM?
6.16
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de Staat geen onderzoeks- of informatieplicht heeft geschonden. Toen de Staat op de hoogte raakte van de beschuldigingen van [arts] was hij niet verplicht [appellante] (dan wel haar adoptieouders) daarvan direct op de hoogte te stellen. De zorgvuldigheid vereiste dat hij die beschuldigingen eerst zou (laten) onderzoeken. Dat is ook gebeurd, namelijk door Terre des Hommes, BIA en de Bengaalse regering. De conclusie op grond van die onderzoeken was dat de beschuldigingen ongefundeerd waren. Bovendien is de strafrechtelijke vervolging van [Persoon 1] geëindigd zonder veroordeling. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is niet gesteld of gebleken dat later nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan alsnog geconcludeerd kon worden dat er aanwijzingen waren voor een schending van artikel 8 EVRM. Onder die omstandigheden handelde de Staat niet onrechtmatig door niet uit eigen beweging nader onderzoek te doen en/of [appellante] te informeren. Dat de Staat gegevens zou hebben vernietigd is niet gebleken.
Conclusie in de zaak tegen de Staat
6.17
Ook het vonnis in de zaak tegen de Staat zal dus worden bekrachtigd. Zoals gevorderd zal het hof [appellante] veroordelen in de proceskosten van de Staat in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente als de kosten niet binnen veertien dagen na dit arrest zijn betaald, en zal het hof de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Eindconclusie en proceskosten
6.18
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis in alle drie de zaken bekrachtigen en verder recht doen zoals onder 6.13, 6.17 en hierna weergegeven.