Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, uit van de volgende feiten.
3.1.
Met dagtekening 15 januari 2011 heeft de Inspecteur een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.122.
3.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 29 februari 2012 voor het jaar 2011 een aangiftebiljet IB/PVV (hierna: het aangiftebiljet) uitgereikt. Belanghebbende diende het aangiftebiljet vóór 1 april 2012 bij de Inspecteur in te dienen.
3.3.
Op 6 juni 2012 en op 27 juni 2012 zijn door de Inspecteur herinneringen aan belanghebbende gestuurd met betrekking tot het indienen van het haar uitgereikte aangiftebiljet. Op 30 juli 2012 heeft de Inspecteur een aanmaning aan belanghebbende gestuurd om het aangiftebiljet vóór 13 augustus 2012 in te dienen. Deze poststukken zijn geadresseerd aan het adres van belanghebbende [Y] te [Z]. De Inspecteur heeft de aangifte niet vóór laatstgenoemde datum ontvangen.
3.4.
Met dagtekening 27 maart 2013 heeft de Inspecteur de onderwerpelijke aanslag IB/PVV (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.289. Daarbij is geen alleenstaande ouderkorting verleend. Tevens heeft de Inspecteur tegelijkertijd bij separate beschikkingen een verzuimboete van € 226 aan belanghebbende opgelegd en € 44 heffingsrente in rekening gebracht.
3.5.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 29 april 2013, door de Inspecteur ontvangen op 1 mei 2013, een bezwaarschrift tegen zowel de aanslag als de verzuimboete en de beschikking heffingsrente ingediend. In dit bezwaarschrift is namens belanghebbende verzocht om een kostenvergoeding ter zake van de in de bezwaarprocedure door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3.6.
Ter nadere motivering van het bezwaar is alsnog een aangifte IB/PVV 2011 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.001. In de ingediende aangifte ontbraken de loongegevens die belanghebbende had uit tegenwoordige dienstbetrekking. Uit de Inspecteur ter beschikking staande gegevens blijkt dat belanghebbende een bedrag van in totaal € 19.289 aan looninkomsten heeft genoten. Deze zijn door de Inspecteur in de aanslag betrokken. Verder is de ingediende aangifte gevolgd. In de aangifte is geen winst uit onderneming aangegeven.
3.7.
Bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2013 heeft de Inspecteur de op de aanslag te betalen belasting verminderd, in zoverre dat alsnog de alleenstaande ouderkorting is toegepast, en heeft de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft de Inspecteur gehandhaafd op € 19.289. De verzuimboete heeft de Inspecteur daarbij eveneens gehandhaafd. De Inspecteur heeft geen vergoeding voor de in bezwaar gemaakte proceskosten ter zake van de in de bezwaarprocedure door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toegekend.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het navolgende overwogen:
"Proceskosten bezwaarfase
8. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de rechtbank bevoegd een [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
9. Bij uitspraak op bezwaar is alleen de belastingaanslag verminderd. Naar het oordeel van de rechtbank is de bestreden aanslag (het bestreden besluit) echter niet herroepen wegens een aan [de Inspecteur] te wijten onrechtmatigheid. Daarbij overweegt de rechtbank dat [belanghebbende] niet tijdig aangifte heeft gedaan en [de Inspecteur] daardoor de aanslag ambtshalve heeft moeten vaststellen. [De Inspecteur] heeft overtuigend aangevoerd dat hij daarbij is uitgegaan van de bij de Belastingdienst bekende (inkomens)gegevens. Daarmee heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de op hem in dit verband rustende onderzoekplicht. [De Inspecteur] kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden verweten dat hij bij de ambtshalve vaststelling van de aanslag niet de alleenstaande ouderkorting heeft toegepast. Het is juist aan [belanghebbende] om aan te geven dat zij recht heeft op een dergelijke aftrek. Daartoe is nu juist het (tijdig) indienen van de aangifte van belang. Het standpunt van [belanghebbende] dat op [de Inspecteur] onder de gegeven omstandigheden dienaangaande een verdergaande onderzoekplicht rustte, verwerpt de rechtbank.
10. Voor zover [belanghebbende] meent dat [de Inspecteur] bij het vaststellen van de aanslag heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, dan wel enig ander beginsel van behoorlijk bestuur, verwerpt de rechtbank ook dit standpunt. Het enkele feit dat eerder een voorlopige aanslag (teruggaaf) aan [belanghebbende] was opgelegd waarbij wel rekening was gehouden met de alleenstaande ouderkorting, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Bij het opleggen van de definitieve aanslag hoeft [de Inspecteur] niet alle elementen van eerder voor dat jaar opgelegde voorlopige aanslagen te onderzoeken en te beoordelen, ook niet als door de belastingplichtige geen aangifte is ingediend. De definitieve aanslag dient immers te worden gebaseerd op de aangifte, en niet op eerdere (verzoeken om) voorlopige aanslagen. Ook in hetgeen [belanghebbende] overigens heeft aangevoerd, vindt de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat [de Inspecteur] heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
11. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vormt het niet tijdig doen van aangifte een verzuim ter zake waarvan de inspecteur een bestuurlijke boete kan opleggen tot een maximum van € 4.920. Op basis van beleid is de inspecteur in beginsel gehouden een boete van € 226 op te leggen (tweede lid, paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst).
12. Vast staat dat pas in de bezwaarfase een aangifte is ingediend en dat [belanghebbende] daaraan voorafgaand bij brief van 30 juli 2012 is aangemaand tot het doen van aangifte. [Belanghebbende] is daarmee in verzuim. De aangiftetermijn liep immers af op 13 augustus 2012. [Belanghebbende] andersluidende standpunt, erop neerkomend dat zij niet in verzuim is omdat zij niet verplicht is om aangifte te doen, ook niet als zij daartoe is uitgenodigd, omdat zij ter zake van de eerder opgelegde voorlopige aanslag IB/PVV 2011 nog een verzoek om herziening kon indienen, vindt geen steun in het recht en wordt door de rechtbank verworpen. De rechtbank merkt hierbij nog op dat zij, bezien in het licht van wat partijen dienaangaande hebben aangevoerd, geen aanleiding vindt te twijfelen aan de – overigens niet concreet weersproken – verklaring van [de Inspecteur] dat de aanmaning daadwerkelijk aan [belanghebbende] is verzonden.
13. Gelet op het voorgaande heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank terecht een verzuimboete van € 226 opgelegd. Van afwezigheid van alle schuld is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, reeds omdat [belanghebbende] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zij alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de aangifte binnen de gestelde termijn werd ingediend (vgl. HR 15 juni 2007, nr. 42.687, LJN: BA7184).
14. De rechtbank verwerpt ook het standpunt van [belanghebbende] dat de hoogte van de boete onevenredig is ten opzichte van de verschuldigde belasting. Daarbij overweegt de rechtbank dat bij de beoordeling van de hoogte van de toe te passen sanctie dient te worden vooropgesteld dat, anders dan bij vergrijpboeten, de wetgever bij verzuimboeten geen relatie heeft gelegd tussen de op te leggen sanctie en het bedrag van de verschuldigde belasting. De verzuimboete heeft - naast bestraffing - als voornaamste doel het onderhouden en versterken van de bereidheid van belastingplichtigen om hun fiscale verplichtingen (waaronder informatieverstrekking aan de Belastingdienst) na te komen (de norminscherping). Voor de inkomstenbelasting bestaat de verplichting onder meer daarin dat [belanghebbende], indien zij daartoe is uitgenodigd, een aangifte indient. Die aangifte speelt vervolgens een cruciale rol bij het vaststellen van een juiste aanslag. Het is daarom van wezenlijk belang dat [belanghebbende] (tijdig) aan haar verplichtingen voldoet, nog daargelaten dat het niet nakomen aan fiscale verplichtingen een verstorend effect heeft op de processen van de Belastingdienst. De rechtbank acht de aan [belanghebbende] opgelegde verzuimboete van € 226 passend en geboden en niet disproportioneel.
15. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
Beoordeling van het hoger beroep
Omkering en verzwaring van de bewijslast
7.1.
Ingevolge artikel 9 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), is degene die daartoe is uitgenodigd gehouden binnen een door de inspecteur gestelde termijn aangifte te doen. Ingevolge artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a, en slot van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) moet het beroep ongegrond worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien de aangifte niet tijdig is gedaan.
7.2.
Belanghebbende heeft niet voldoende concreet bestreden dat het aangiftebiljet aan haar is uitgereikt. Evenmin heeft belanghebbende gesteld dat het op de hiervoor onder 3.3 vermelde poststukken vermelde adres onjuist is. Dat geen van deze poststukken belanghebbende heeft bereikt komt het Hof onaannemelijk voor. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat, bezien in het licht van wat partijen dienaangaande hebben aangevoerd, er geen aanleiding is te twijfelen aan de – overigens niet concreet weersproken – verklaring van de Inspecteur dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte en dat herinneringen en een aanmaning tot het doen van aangifte daadwerkelijk aan het adres van belanghebbende zijn verzonden. De betwisting hiervan door belanghebbende acht het Hof onvoldoende concreet en overigens ongeloofwaardig. Aangenomen moet derhalve worden dat belanghebbende het aangiftebiljet en de herinneringen en de aanmaning zoals bedoeld in 3.2 en 3.3 heeft ontvangen.
7.3.
Belanghebbende heeft niet binnen de aangiftetermijn, die op 13 augustus 2012 verliep, aangifte gedaan. Belanghebbendes andersluidende standpunt, erop neerkomend dat zij niet in verzuim is omdat zij niet verplicht is om aangifte te doen, ook niet als zij daartoe is uitgenodigd, omdat zij ter zake van de eerder opgelegde voorlopige aanslag IB/PVV voor 2011 nog een verzoek om herziening kon indienen, vindt geen steun in het recht en is door de rechtbank terecht verworpen.
7.4.
Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het is aan belanghebbende om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
7.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep voor het eerst aangevoerd dat zij in 2011 een onderneming is gestart en dat bij het vaststellen van de aanslag ten onrechte geen rekening is gehouden met het ondernemingsresultaat over 2011. Met de enkele, eerst in hoger beroep aangevoerde, niet nader onderbouwde stelling dat sprake is van een ondernemingsverlies heeft belanghebbende niet doen blijken dat de aanslag onjuist is vastgesteld. Daarbij komt dat uit de door belanghebbende ingediende aangifte over 2011 blijkt dat door haar uitsluitend (vroegere) arbeidsinkomsten zijn genoten. Aangezien belanghebbende ook overigens niet heeft doen blijken dat de aanslag onjuist is vastgesteld, is zij niet in de op haar rustende (zware) bewijslast geslaagd.
7.6.
Voor zover in de stellingen van belanghebbende moet worden gelezen dat zij een beroep doet op de vrijstelling van griffierecht, worden die verworpen. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat zij in de periode dat zij het griffierecht was verschuldigd in betalingsonmacht verkeerde.
7.7.
Ten aanzien van de proceskosten in bezwaar en de verzuimboete heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die nopen tot een andere beslissing dan door de rechtbank genomen.
7.8.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, W.M.G. Visser, en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 26 mei 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.