GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 17 december 2014
Zaaknummer : 200.151.862/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-1291
Zaaknummer rechtbank : C/09/437388
[verzoekster],
wonende te [woonplaats 3],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D.D.S. Doelam te Den Haag,
[verweerder],
wonende te [woonplaats 3],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: [verweerder],
advocaat: mr. J.C.G.J. van der Linden te Voorburg.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende],
wonende te[woonplaats 3],
hierna te noemen: [belanghebbende].
advocaat: mr. D.D.S. Doelam te Den Haag,
2. [minderjarige],
geboren op[geboortedatum 1] 2011 te[geboorteplaats 1],
hierna te noemen: de minderjarige,
in rechte vertegenwoordigd door mr. R.N. Baldew, advocaat te Den Haag,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de vernietiging van de erkenning, de vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige en de omgangsregeling.
2. De moeder verzoekt de beschikking van 7 oktober 2013 en de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, [verweerder] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in diens verzoek dan wel zijn verzoek alsnog af te wijzen, alsmede [verweerder] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3. [verweerder] verweert zich daartegen en verzoekt:
- alle vorderingen van de moeder af te wijzen;
- te bekrachtigen de bestreden beschikking, zulks met verbetering van gronden indien noodzakelijk en gewenst;
- de dwangsom op het niet-nakomen van de beslissingen van de rechtbank door de moeder uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
- de moeder te veroordelen in de kosten van deze procedure op grond van artikel 289 Rv.
Erkenning door [belanghebbende]
4. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de toestemming tot erkenning die de moeder aan [belanghebbende] heeft gegeven niet rechtsgeldig is en dat als gevolg daarvan de erkenning door [belanghebbende] nietig is. Naar de mening van de moeder is het onder de huidige wet niet mogelijk om de toestemming die zij heeft gegeven aan [belanghebbende] te toetsen via het leerstuk van misbruik van bevoegdheid. [verweerder] kan slechts de erkenning zelf aanvechten (met een beroep op misbruik van bevoegdheid). Vaststaat dat [verweerder] op de hoogte was van de geboorte van de minderjarige op [geboortedatum 1] 2011. Voorts staat vast dat [verweerder] in de ruim 19 maanden (te rekenen vanaf de geboorte van de minderjarige tot de brief van de advocaat van [verweerder] d.d. 4 december 2012) niet heeft verzocht om de minderjarige te erkennen. Naar de mening van de moeder is er, gelet op deze omstandigheden, geen reden om [verweerder] achteraf de mogelijkheid te bieden de erkenning van de minderjarige door [belanghebbende] te laten vernietigen. Indien wordt geoordeeld dat [verweerder] de minderjarige niet eerder kon erkennen, stelt de moeder dat geen sprake is van de situatie dat zij toestemming tot erkenning heeft geweigerd aan [verweerder] en daaropvolgend toestemming tot erkenning heeft gegeven aan [belanghebbende], terwijl [verweerder] op dat moment geen procedure meer kon starten tot vervangende toestemming. Voorts betwist de moeder dat zij de toestemming tot erkenning aan [belanghebbende] heeft gegeven met slechts het oogmerk om de belangen van [verweerder] te schaden (de strikte maatstaf). Hetgeen zij voor ogen had, was enkel het feit dat er familierechtelijke betrekkingen ontstonden tussen [belanghebbende] en de minderjarige, die kort na de geboorte in een vader/kind-relatie zijn komen te verkeren. Het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen zou bovendien de eenheid en continuïteit in haar gezin bevorderen, hetgeen in het belang is van de minderjarige en haarzelf.
5. [verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. De bijzondere curator heeft ter zitting in hoger beroep laten weten dat de rechtbank voldoende aandacht aan de zaak heeft besteed en op goede gronden heeft beslist ten aanzien van de erkenning door [belanghebbende].
7. Het hof stelt vast dat [verweerder] en de moeder een affectieve relatie hebben gehad en dat uit die relatie op [geboortedatum 1] 2011 de minderjarige is geboren. [verweerder] was hiervan op de hoogte. Ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de lezing van [verweerder] en de moeder over tal van gebeurtenissen en feiten sterk uiteenloopt. [verweerder] en de moeder zijn het op vrijwel alle punten oneens. Zo verschillen zij van mening over de duur van hun relatie, het samenwonen, de gebeurtenissen rondom de zwangerschap van de moeder en de geboorte van de minderjarige, de verzorging van de minderjarige en de aanwezigheid van [belanghebbende] bij de moeder. In ieder geval staat behalve de hierboven genoemde vaststaande feiten ook vast tussen partijen:
- dat [verweerder] van meet af aan de minderjarige heeft willen erkennen en dat de moeder van meet af aan daarvoor geen toestemming heeft willen geven;
-.dat [verweerder] bij brief van 4 december 2012 van zijn advocaat aan de moeder heeft verzocht om toestemming voor de erkenning van de minderjarige;
- dat de moeder aan haar huidige partner, [belanghebbende], toestemming heeft gegeven de minderjarige te erkennen, welke erkenning op 18 december 2012 heeft plaatsgevonden.
8. Het hof overweegt als volgt. De verwekker van een kind heeft, gelet op de limitatieve opsomming in de wet, geen zelfstandige rechtsingang om een verzoek in te dienen tot vernietiging van de erkenning door een ander. Hij kan evenwel met een beroep op misbruik van bevoegdheid van de moeder de erkenning van het kind door een ander dan de verwekker aantasten, indien de moeder het oogmerk had de belangen van de verwekker te schaden. Indien de verwekker niet of niet tijdig om vervangende toestemming heeft kunnen vragen, geldt een minder strikte maatstaf.
9. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de moeder haar bevoegdheid jegens [verweerder] heeft misbruikt door [verweerder] toestemming tot erkenning te weigeren en [belanghebbende] wel toestemming daartoe te geven, voordat [verweerder] vervangende toestemming heeft kunnen vragen aan de rechter. In aanmerking genomen de lange tijd die [verweerder] heeft gehad om zich tot de rechter te wenden - waarvoor alle aanleiding bestond gezien het voor [verweerder] duidelijke standpunt van de moeder dat zij niet wilde dat hij de minderjarige zou erkennen -, lag het op zijn weg om tijdig actie te ondernemen. Dit heeft [verweerder] nagelaten. Dat er sprake is geweest van misbruik aan de zijde van de moeder en [belanghebbende] is niet genoegzaam komen vast te staan.
Vervangende toestemming tot erkenning door [verweerder]
10. Nu geen grond bestaat om de erkenning door [belanghebbende] te vernietigen, vervalt ook de grond aan de verzochte vervangende toestemming tot erkenning door [verweerder].
11 Uit het vooroverwogene vloeit voort dat het hof de bestreden beslissing op dit punt zal vernietigen en [verweerder] in zijn verzoek tot vernietiging van de erkenning door [belanghebbende] en het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning alsnog niet ontvankelijk zal worden verklaard.
12. Ten aanzien van het inleidend verzoek van [verweerder] tot omgang met de minderjarige, overweegt het hof als volgt. Nu aan hem geen vervangende toestemming wordt verleend voor de erkenning van de minderjarige, dient te worden beoordeeld of [verweerder] ontvankelijk is in dit verzoek. Voorwaarde daarvoor is dat tussen [verweerder] en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Het verwekkerschap alleen is onvoldoende om een dergelijke nauwe persoonlijke betrekking aan te nemen.
13. Naar het oordeel van het hof zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [verweerder] en de minderjarige. Zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, bestaat er tussen partijen een verschillend beeld van hun relatie en het contact dat [verweerder] met de minderjarige heeft gehad. Ook de raad heeft hier geen duidelijkheid over kunnen krijgen. Uit de door de moeder overgelegde stukken blijkt dat de voorzieningenrechter in 2013 tweemaal heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [verweerder] en de minderjarige. In hoger beroep heeft [verweerder] geen andere feiten en omstandigheden aangedragen dan hij reeds in de kortgedingprocedures heeft gedaan. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat [verweerder], anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige.
14. Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en zal de verzoeken daartoe dan ook afwijzen.
15. Mitsdien wordt als volgt beslist.