De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 mei 1955, nr. 12.299 (BNB 1955/229) overwogen:
’dat, indien een vennoot door zijn medevennoten wordt bewogen tot uittreden tegen schadeloosstelling en hij aldus wordt ’uitgekocht’, onderscheid moet worden gemaakt tussen het geval, dat voor de medevennoten als beweegreden tot den uitkoop heeft gegolden de vergroting van hun aandeel in de winst van het door de vennootschap gevoerde bedrijf, en het geval, dat de afkoop heeft plaats gevonden, omdat, naar het oordeel der medevennoten, het bedrijfsbelang de handhaving van den uitgekochten vennoot in een leidende functie niet gedoogde, wijl hem zodanige functie niet langer kon worden toevertrouwd;
dat in het eerste geval de met den uitkoop gemoeide uitgaven niet in het bedrijfsbelang geboden waren, doch enkel hebben gestrekt om ten gunste van de overblijvende vennoten in de bestaande verdeling van de jaarlijkse bedrijfsopbrengsten wijziging te brengen, en die uitgaven dan ook geen bedrijfslasten vormen, welke in het jaar, waarin zij werden gedaan, op de winst in mindering kunnen worden gebracht;
dat echter in het tweede geval de met den uitkoop gemoeide uitgaven noodzakelijk zijn geweest om het bedrijf te vrijwaren tegen verliezen, welke bij de handhaving van de uitgekochten vennoot in de toekomst werden gevreesd, en deze uitgaven mogen zij al mede ten gevolge hebben gehad de verbetering van het bedrijf als bron van inkomen voor de overblijvende vennoten, als onmiddellijk het bedrijfsbelang betreffende in het algemeen tot de in het desbetreffende jaar aftrekbare bedrijfslasten moeten worden gerekend;
dat met den uitkoop van een vennoot op een lijn kan worden gesteld de afkoop van het recht om als vennoot toe te treden en mitsdien ook het karakter van de hieraan verbonden uitgaven overeenkomstig de bovenaangegeven onderscheiding moet worden beoordeeld […].’