2.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat die feiten tussen partijen vast staan. Het hof zal van die feiten uitgaan. Samengevat gaat het om het volgende.
- [geïntimeerden] zijn allen in dienst geweest van Roos Bouw B.V. (hierna: Roos Bouw).
Vooruitlopend op een voorgenomen overname van Roos Bouw door BVR Bouw
Roosendaal, zijn [geïntimeerden] per 24 september 2007 bij laatstgenoemd bedrijf in dienst
getreden.
- In de schriftelijk met BVR Bouw Roosendaal aangegane arbeidsovereenkomsten is met
betrekking tot elk van geïntimeerden ondermeer het volgende opgenomen:
(…)
VERKLAREN HET VOLGENDE TE ZIJN OVEREENGEKOMEN:
Overwegende dat werknemer op (volgt datum indiensttreding bij Roos Bouw) in dienst is getreden
bij werkgever.
Artikel 1. Indiensttreding
Werknemer treedt met ingang van 24 september 2007 in dienst bij werkgever voor
onbepaalde tijd als (…)
- Overname van Roos Bouw door BVR Bouw Roosendaal is uiteindelijk achterwege
gebleven. Roos Bouw is gefailleerd.
- Op 1 januari 2009 zijn [geïntimeerden] in dienst van BVR getreden. BVR is onderdeel van
de BVR Groep N.V., welke groep bestaat uit BVR Bouw Breda B.V., BVR Bouw
Roosendaal B.V., BVR Bouw Rotterdam B.V. en Suijkerbuijk Bouw en Services B.V.
- -
BVR heeft als werkgever te gelden als de rechtsopvolger van BVR Bouw Roosendaal.
- -
Op 18 januari 2010 heeft de BVR Groep, om redenen van bedrijfseconomische aard, bij
UWVWERKbedrijf om een ontslagvergunning gevraagd voor een aantal werknemers,
waaronder [geïntimeerden]. Op 26 februari 2010 zijn de verzochte vergunningen aan BVR
verleend.
- De arbeidsovereenkomsten met geïntimeerden sub 1, 2 en 5 t/m 9 zijn door BVR opgezegd
bij brief van 26 februari 2010. De arbeidsovereenkomst met geïntimeerde sub 3 is opgezegd
bij brief van 10 maart 2010 terwijl de arbeidsovereenkomst met geïntimeerde sub 4 is
opgezegd bij brief van 19 maart 2010. Bij het vaststellen van de in acht te nemen
opzegtermijn is voor alle geïntimeerden uitgegaan van 24 september 2007 als datum ingaan
dienstverband, zijnde de datum van feitelijke indiensttreding bij BVR Bouw Roosendaal.
- In verband met de reorganisatie is door de BVR Groep en FNV Bouw een Sociaal Plan
opgesteld. Dat Sociaal Plan is goedgekeurd door de ondernemingsraad en de meerderheid
van de werknemers van de BVR Groep.
- In genoemd Sociaal Plan is in hoofdstuk 6 (art. 29) bepaald dat werknemers zoals […]
[geïntimeerden], op basis van (duur) dienstverband en leeftijd in aanmerking komen voor een
aanvulling op de uitkering. Het aanhangsel van het Sociaal Plan (art. 29) bepaalt die
aanvulling op € 1.800,-- per gewogen dienstjaar. De aldus berekende vergoeding (waarbij
voor [geïntimeerden] als aanvangsdatum dienstverband steeds 24 september 2007 is
aangehouden) is aan [geïntimeerden] uitgekeerd.
- [geïntimeerden] hebben niet ingestemd met de lengte van de in acht genomen
opzegtermijnen en de hoogte van de hen uitgekeerde vergoeding. Naar zij betogen dient bij
de berekening van een en ander als aanvang dienstverband te worden aangehouden de
datum waarop zij bij Roos Bouw in dienst zijn getreden en niet de datum waarop hun
dienstverband met BVR Bouw Roosendaal is aangevangen.
- [geïntimeerden] hebben de kwesties voorgelegd aan de Begeleidingscommissie zoals
bedoeld in art. 4 van het Sociaal Plan. De Begeleidingscommissie heeft in haar beslissing
van 12 april 2010 de toepassing van de opzegtermijn en de berekening van de vergoeding
zoals door BVR gehanteerd, onderschreven.
6.
Bij het beoordelen van de grieven dient allereerst de (primaire) stelling van BVR te worden besproken dat [geïntimeerden], nu zij bezwaar maken tegen de hoogte van de toegekende vergoeding, een vordering ex art. 7:681 BW (kennelijk onredelijke opzegging) hadden moeten instellen en dat, nu zij dat hebben nagelaten, zij in hun vordering niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden. Volgens BVR is er in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek maar één bepaling (te weten genoemd art. 7:681 BW) die, nadat de arbeidsovereenkomst door opzegging is beëindigd, de werknemer de juridische grondslag biedt om de rechter te verzoeken tot toekenning van een (hogere) schadevergoeding dan door de werkgever, al dan niet op basis van een sociaal plan aan de werknemer is toegekend en uitgekeerd.
8.
De kern van de procedure gaat over de vraag op basis van welke datum in diensttreding de lengte van het dienstverband en daarmee de duur van de opzegtermijn alsmede de aan [geïntimeerden] toekomende vergoeding op grond van het Sociaal Plan, berekend had moeten worden. [geïntimeerden] stellen, zoals reeds aangegeven, dat bij het berekenen van die opzegtermijn uitgegaan moet worden van de data indiensttreding zoals opgenomen in de considerans van de betreffende arbeidsovereenkomsten (de Roos Bouw datum) en niet van de datum 24 september 2007 zoals door BVR gehanteerd. BVR betoogt daartegen dat aan de data zoals opgenomen in de considerans geen betekenis toekomt. [geïntimeerden] zijn, zo stelt BVR, bij BVR Bouw Roosendaal, in dienst getreden tegen de achtergrond van de verwachte overname van Roos Bouw door BVR Bouw Roosendaal. In de veronderstelling van en vooruitlopend op die overname zijn de data in de preambule opgenomen. Zou het tot een dergelijke overname gekomen zijn dan zouden bedoelde data leidend zijn geweest, maar nu de overname uiteindelijk geen doorgang heeft gevonden is aan de genoemde data de betekenis ontvallen en geldt, aldus BVR, de datum indiensttreding bij BVR Bouw Roosendaal als uitgangspunt voor het berekenen van de opzegtermijn en de vergoeding.
9.
Zoals kan worden afgeleid uit hetgeen hiervoor onder 8 is overwogen, geven de arbeidsovereenkomsten van partijen aanleiding tot onduidelijkheid. Voor het invullen van die onduidelijkheid komt het derhalve aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de onduidelijke bepalingen in het contract mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
In dit kader overweegt het hof het volgende.
Toen de bewuste arbeidsovereenkomsten werden afgesloten, zat bij BVR Bouw Roosendaal de bedoeling voor de bedrijfsactiviteiten van Roos Bouw en (een aantal van) haar werknemers over te nemen. Tegen die achtergrond is BVR Bouw Roosendaal (ondermeer) met [geïntimeerden] arbeidsovereenkomsten aangegaan en is in de considerans van die verschillende arbeidsovereenkomsten, steeds de “Roos Bouw” datum genoemd als de datum waarop de betreffende werknemer bij werkgever in dienst getreden is. De aldus uitgedrukte en gecommuniceerde bedoeling om met betrekking tot de betreffende werknemers de werkgeversverplichtingen van Roos Bouw over te nemen, is zonder enig voorbehoud gemaakt. Uit niets blijkt dat [geïntimeerden], ten tijde van het sluiten van hun arbeidsovereenkomst met BVR Bouw Roosendaal, zouden hebben moeten begrijpen dat de bereidheid van BVR Bouw Roosendaal de rechten die [geïntimeerden] ontleenden aan hun arbeidsovereenkomst met Roos Bouw over te nemen, slechts gold indien de overname van Roos Bouw door BVR Bouw Roosendaal ook daadwerkelijk gerealiseerd zou worden en dat bij het achterwege blijven daarvan die toezegging zou komen te vervallen. In dit verband oordeelt het hof nog van belang dat [geïntimeerden] onweersproken hebben gesteld (sub 12, 2e alinea memorie van antwoord) dat zij goede kansen op de arbeidsmarkt hadden maar dat BVR Bouw Roosendaal hen zo snel mogelijk wilde contracteren en hen daarom het aanbod gedaan had om de Roos-dienstjaren mee te nemen. Juist dat aanbod hebben [geïntimeerden], naar zij stellen, er toe gebracht een arbeidsovereenkomst met BVR Bouw Roosendaal aan te gaan.
10.
Uit het enkel telkens opnemen in artikel 1 van de betreffende arbeidsovereenkomsten dat [geïntimeerden] per 24 september 2007 bij BVR Bouw Roosendaal zelf in dienst traden, kan ook niet worden afgeleid dat de in de considerans genoemde datum slechts gelding had bij een gerealiseerde overname van Roos Bouw. Immers, zo het tot een overname van Roos Bouw gekomen zou zijn, dan waren de arbeidsovereenkomsten van [geïntimeerden] van rechtswege op BVR Bouw Roosendaal overgegaan en zou het vermelden van de data indiensttreding bij Roos Bouw in een considerans geen juridische zin (toegevoegde waarde) hebben. Slechts door een en ander als voorwaarde te communiceren had het vermelden van de datum van 24 september 2007 een betekenis kunnen krijgen als door BVR voorgestaan, maar die communicatie heeft niet plaats gevonden. Ook blijkt uit niets dat toen de overname van Roos Bouw afketste, BVR Bouw Roosendaal aan [geïntimeerden] kenbaar heeft gemaakt dat zij haar toezegging de rechten en verplichtingen die [geïntimeerden] ontleenden aan hun arbeidsovereenkomsten met Roos Bouw over te nemen, niet langer gestand zou doen en dat de arbeidsovereenkomsten op dat punt aangepast dienden te worden. Overigens stond het BVR Bouw Roosendaal niet vrij, bij gebreke van een wijzigingsbeding als bedoeld in art. 7:613 BW, de arbeidsvoorwaarden met [geïntimeerden] eenzijdig te wijzigen.
12.
BVR heeft ter ondersteuning van haar standpunt nog een aantal argumenten aangevoerd. Zo verwijst BVR naar art. 7 van het Sociaal Plan alwaar “Diensttijd” gedefinieerd wordt als het aantal dienstjaren bij de werkgever en/of daarmee verbonden ondernemingen en zijn rechtsvoorgangers. Volgens BVR sluit die omschrijving de Roos-dienstjaren uit.
Verder verwijst BVR naar het UWVWERKbedrijf dat in zijn beslissingen tot het verlenen van toestemming de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerden] op te zeggen, daarbij het afspiegelingsbeginsel hanterende, ook is uitgegaan van meergenoemde datum van
24 september 2007 als datum waarop het dienstverband van [geïntimeerden] met BVR is aangevangen. Voorts refereert BVR aan de beslissing van de Begeleidingscommissie (brief van 12 april 2010), welke commissie in haar besluit ook 24 september 2007 als datum indiensttreding heeft gehanteerd.
Verder wijst BVR nog op het aanhangsel bij het Sociaal Plan (art. 29) waar staat dat werkgever (= BVR) het standpunt heeft ingenomen dat de feitelijke dienstperiode bij BVR leidend is alsmede op de ongetekende brief van 21 januari 2010, gericht aan de OR, waarin staat dat de anciënniteit van de “oud-Roos”medewerkers niet wordt meegenomen, terwijl BVR er ook nog op wijst (punt 22 conclusie van antwoord) dat bij opvolging van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, elke arbeidsovereenkomst in beginsel op zichzelf staat zodat bij de beëindiging van de voorafgaande arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd de daarbij behorende opzegtermijn geacht wordt te zijn gebruikt, hetgeen, althans naar het oordeel van BVR, precies is wat in de onderhavige zaak speelt.
14.
BVR heeft voorts betoogd dat voor afvloeiingsvergoedingen een maximaal budget beschikbaar was van € 150.000,-- (inclusief € 25.000,-- voor kosten outplacement). BVR stelt dat [geïntimeerden] aan dat bedrag gebonden zijn. Zo [geïntimeerden] al recht zouden hebben op een hogere vergoeding op gronden als door hen aangevoerd, dan zou dat, zo begrijpt het hof de stellingen van BVR, betekenen dat voor die hogere vergoeding ruimte gezocht zou moeten worden in de beschikbare € 150.000,--, en dat een en ander dan ten koste zou moeten gaan van aan andere werknemers uitgekeerde vergoedingen.