GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.344.482
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 315248)
arrest in kort geding van 14 januari 2025
Stichting RIBW Overijssel
die is gevestigd in Zwolle
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de voorzieningenrechter optrad als eisende partij
hierna: RIBW
advocaat: mr. J.A. Bussink
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en bij de voorzieningenrechter optrad als gedaagde partij
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. D.F. Briedé
3 Het oordeel van het hof
De beslissing in het kort
3.1.Het hof zal oordelen dat het hoger beroep niet slaagt en zal het bestreden vonnis bekrachtigen. [geïntimeerde] hoeft de woning dus niet te verlaten. Dit legt het hof hierna uit. Omdat in dit kort geding geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering, oordeelt het hof op basis van de vraag of partijen hun standpunten aannemelijk hebben gemaakt. Alle hierna te geven oordelen zijn daarom voorlopige oordelen.
De achtergrond van de zaak
3.2.De voorzieningenrechter heeft de feiten weergegeven in rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.9 van zijn vonnis, waarnaar het hof verwijst. Het hof geeft deze feiten hieronder verkort weer en vult deze aan. Het hof merkt in dit verband op dat de rechter de relevante feiten selecteert met het oog op de te nemen beslissing, dat de rechter daarbij grote vrijheid toekomt en dat er geen rechtsregel is die de rechter verplicht alle tussen partijen vaststaande feiten te vermelden. Daarom kunnen de bezwaren (grieven) die RIBW heeft gericht tegen de feitenvaststelling door de voorzieningenrechter haar niet baten.
3.3.RIBW is een zorgaanbieder, die een combinatie van begeleiding en woonruimte
biedt aan mensen die vanwege psychiatrische en/of psychosociale problemen ondersteuning
nodig hebben in het dagelijks leven.
3.4.Na onderzoek adviseert CIMOT (de gemeentelijke instelling die verantwoordelijk is voor het verstrekken van indicaties) in juni 2019 en opnieuw in augustus 2022 dat [geïntimeerde] beschermd gaat wonen (“modulair”) met 8 uur begeleiding per week, onder andere omdat hij ondersteuning nodig heeft bij zijn psychisch functioneren. [geïntimeerde] is gediagnosticeerd met autisme.
3.5.RIBW en [geïntimeerde] sluiten in maart 2020 een huurovereenkomst, op grond waarvan RIBW de woning aan de [adres] in [woonplaats1] (hierna: de woning) verhuurt aan [geïntimeerde] . De huurovereenkomst bepaalt, onder meer, dat de huurovereenkomst eindigt op het moment dat de zorgovereenkomst tussen partijen eindigt.
3.6.Op grond van een WMO-indicatie van 24 juli 2020 verstrekt RIBW vanaf 12 mei 2020 tot en met 30 april 2022 begeleiding aan [geïntimeerde] . Bij besluit van 7 oktober 2022 is deze WMO-indicatie verlengd van 1 mei 2022 tot en met 30 april 2024.
3.7.Op 5 februari 2024 en 15 april 2024 stuurt RIBW [geïntimeerde] een schriftelijke waarschuwing in verband met grensoverschrijdend gedrag in en rond de woning.
3.8.Bij brief van 23 april 2024 informeert RIBW [geïntimeerde] dat de begeleidingsovereenkomst, en daarmee ook de huurovereenkomst, per 1 mei 2024 eindigt. RIBW sommeert [geïntimeerde] in deze brief om de woning vóór 8 mei 2024 te ontruimen. Tot op heden heeft [geïntimeerde] geen gehoor gegeven aan dit verzoek.
3.9.RIBW heeft ook in hoger beroep het in kort geding vereiste spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening omdat RIBW de woning alleen kostendekkend kan financieren als de huurder krachtens een indicatie begeleiding bij haar afneemt, terwijl deze indicatie op dit moment bij [geïntimeerde] ontbreekt. Daarnaast bestaat er volgens RIBW op dit moment een wachtlijst van meer dan 10 cliënten voor de woning van [geïntimeerde] (een woning van het type “modulair geclusterd”), wat [geïntimeerde] niet voldoende concreet heeft betwist.
3.10.Het hof stelt voorop dat gedwongen ontruiming een zeer ingrijpende gebeurtenis is. Dat geldt zeker voor een kwetsbare huurder als [geïntimeerde] . Ook is een ontruiming vaak niet meer terug te draaien. Daarom kan de vordering van RIBW tot ontruiming in kort geding alleen worden toegewezen als voldoende aannemelijk is dat die eis in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Het hof is van oordeel dat dat in deze zaak niet het geval is, om de volgende redenen.
3.11.RIBW stelt dat er sprake is van twee overeenkomsten tussen haar en [geïntimeerde] : een begeleidingsovereenkomst en een huurovereenkomst. Volgens haar zijn deze onlosmakelijk met elkaar verbonden, waarbij het zorgelement in de contractuele relatie overheerst. Omdat de begeleidingsovereenkomst per 1 mei 2024 is geëindigd – van rechtswege dan wel door opzegging van de kant van RIBW – is ook de huurovereenkomst tussen partijen geëindigd, aldus RIBW. [geïntimeerde] brengt hier tegenin dat partijen geen (schriftelijke) begeleidingsovereenkomst hebben gesloten, althans dat sprake is van een normale huurovereenkomst (die niet gekoppeld is aan een zorgovereenkomst) zodat hij recht heeft op huurbescherming.
3.12.Allereerst gaat het hof in op de vraag of er tussen partijen een begeleidingsovereenkomst bestaat. Bij de voorzieningenrechter heeft RIBW een begeleidingsovereenkomst overgelegd, maar dat exemplaar was niet ondertekend door [geïntimeerde] . In hoger beroep erkent RIBW dat er geen schriftelijke overeenkomst is met de inhoud zoals RIBW die voorstaat. Daardoor gelden tussen partijen de Algemene Voorwaarden Geestelijke Gezondheidszorg 2017 (hierna: de algemene voorwaarden) ook niet. Maar dat betekent niet dat er helemaal geen sprake is van een begeleidingsovereenkomst tussen partijen, zoals [geïntimeerde] betoogt. RIBW heeft namelijk onweersproken gesteld dat verhuur van woonruimte door RIBW altijd verbonden is met door haar te verlenen zorg (ondersteuning en begeleiding). Bij aanvang van de begeleiding is in samenspraak met [geïntimeerde] een zorgplan opgesteld, dat doorlopend is aangepast en geëvalueerd. RIBW heeft ook daadwerkelijk en structureel begeleiding aan [geïntimeerde] verstrekt. Dat maakt het hof onder andere op uit het door RIBW overgelegde uittreksel van [geïntimeerde] ’ zorgdossier (“ONS-dossier”). [geïntimeerde] heeft de begeleiding door RIBW ook aanvaard. Hieraan doet niet af dat dat voor een beperkter aantal uren per week (1,5 uur) was dan waarvoor CIMOT een indicatie heeft afgegeven (8 uur). Op basis van het voorgaande is dan ook voldoende aannemelijk dat tussen partijen een (mondelinge) overeenkomst van opdracht tot het verlenen van begeleiding door RIBW aan [geïntimeerde] bestaat (hierna: zorgovereenkomst).
3.13.Vervolgens ligt de vraag voor of er sprake is van een koppeling tussen de zorgovereenkomst en de huurovereenkomst. Volgens het hof is dat het geval. In de inleiding van de huurovereenkomst, onder “partijen nemen het volgende in aanmerking”, is onder meer vermeld i) dat RIBW zich ten doel stelt om zorg en ondersteuning te leveren aan mensen met (ook) psychische of psychiatrische problemen en zij ten behoeve van díe doelgroep woonruimte – waaronder de woning – huurt van Domijn om deze vervolgens zelf te verhuren aan haar cliënten, ii) dat [geïntimeerde] zorg nodig heeft in zijn dagelijks leven, en iii) dat deze vorm van verhuur gecombineerd met het leveren van zorg aan [geïntimeerde] de mogelijkheid biedt om met zorg zelfstandig te wonen. De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van de zorgovereenkomst. Verder is bepaald dat de huurovereenkomst onlosmakelijk is verbonden met de tussen partijen gesloten zorgovereenkomst, dat de zorgovereenkomst de kern vormt van de tussen partijen gemaakte afspraken en dat [geïntimeerde] door ondertekening van de overeenkomst uitdrukkelijk aanvaardt dat de huurovereenkomst eindigt op het moment dat de zorgovereenkomst eindigt (zie ook r.o. 3.4 van het bestreden vonnis). Uit dit alles maakt het hof op dat de huurovereenkomst alleen in het kader van de door RIBW aan [geïntimeerde] te verlenen begeleiding is gesloten en dat er geen sprake is van reguliere verhuur. RIBW is ook geen woningstichting maar een zorginstelling. Dat [geïntimeerde] in de praktijk maar 1,5 uur per week begeleiding kreeg, doet niet af aan het feit dat de verhuur van de woning aan [geïntimeerde] duidelijk gelinkt is aan de begeleiding door RIBW. De overeenkomst is ook duidelijk over de koppeling tussen het einde van de begeleiding en het einde van de verhuur van de woning. Dat de daadwerkelijke begeleiding van [geïntimeerde] door RIBW pas is gestart enige tijd nadat [geïntimeerde] in de woning is getrokken, brengt het hof dan ook niet op andere gedachten. Daarvoor heeft RIBW een aannemelijke en door [geïntimeerde] onvoldoende weersproken verklaring gegeven. De beide overeenkomsten zijn dus aan elkaar gekoppeld, waarbij het zorgelement in dit geval overheerst. Dit heeft tot gevolg dat [geïntimeerde] in beginsel geen beroep toekomt op de wettelijke huurbeschermingsbepalingen.
3.14.Het voorgaande betekent dat uitgangspunt in dit kort geding is dat de huurovereenkomst eindigt op het moment dat de zorgovereenkomst eindigt. RIBW kan de zorgovereenkomst echter niet beëindigen op de opzeggingsgronden die staan in de niet-ondertekende schriftelijke begeleidingsovereenkomst en/of de daarin genoemde algemene voorwaarden. Een opzegging moet dan worden gebaseerd op de wettelijke regeling voor opzegging van overeenkomsten van opdracht en dat betekent dat er gewichtige redenen voor opzegging moeten zijn (art. 7:408 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW).
3.15.Volgens RIBW is er sprake van zo’n gewichtige reden en is die gelijk aan elk van de opzeggingsgronden die zij in de brief van 23 april 2024 noemt. In het kort zijn dat: a) het ontbreken van een indicatie en daarmee financiering, b) het herhaaldelijk niet nakomen door [geïntimeerde] van zijn verplichtingen uit de zorgovereenkomst, c) het veranderen van de zorgvraag, en d) een vertrouwensbreuk tussen RIBW en [geïntimeerde] . Volgens RIBW vormen deze gronden als geheel én ieder voor zich voldoende grond voor opzegging. Het hof volgt RIBW daar niet in en zal dat hierna motiveren.
3.16.Het hof stelt voorop dat de term “gewichtige reden” al aangeeft dat er behoorlijk wat aan de hand moet zijn. Dat geldt nog sterker voor zorgovereenkomsten die worden gesloten met in het algemeen kwetsbare personen. Dergelijke overeenkomsten mogen niet lichtvaardig worden opgezegd; opzegging door de zorgverlener is in beginsel een uiterste middel. Van een zorginstelling mag dus verwacht worden dat zij vergaande inspanningen levert om te voorkomen dat het tot een beëindiging komt en dat zij een cliënt in ieder geval tijdig waarschuwt als zich omstandigheden voordoen die het einde van de zorgovereenkomst tot gevolg kunnen hebben. Ook moet een zorginstelling na een einde van de zorgovereenkomst zorgen voor de continuïteit van de zorgverlening door een andere zorgaanbieder. In het geval van de specifiek door RIBW gestelde opzeggingsgronden werkt dit als volgt uit.
3.17.Voor wat betreft het ontbreken van een indicatie/financiering (opzeggingsgrond a), geldt dat voldoende aannemelijk is dat RIBW zowel in 2020 als in 2022 de aanvraag bij CIMOT verzorgde voor [geïntimeerde] , maar dat in 2024 niet heeft gedaan. RIBW kon naar haar zeggen de aanvraag niet voor [geïntimeerde] doen omdat dit via zijn DigiD moest. [geïntimeerde] verleende echter geen medewerking en nam haar hulp niet aan. RIBW heeft echter onvoldoende concreet gemaakt welke inspanningen zij zich heeft getroost om alsnog tot een indicatieaanvraag bij CIMOT te komen. Als medewerking door [geïntimeerde] daarvoor onontbeerlijk was en hij deze inderdaad weigerde had het op de weg van RIBW gelegen om [geïntimeerde] schriftelijk tot medewerking te sommeren en/of hem in ieder geval te waarschuwen voor de mogelijk vergaande consequenties als er geen aanvraag zou worden gedaan, namelijk het eindigen van de zorgovereenkomst (en daarmee de huur van de woning). Daarbij vindt het hof het opvallend dat RIBW in mei 2022 na afloop van de eerste WMO-indicatie de begeleiding en huur wel heeft voortgezet terwijl de verlenging van de indicatie pas een aantal maanden daarna (in oktober 2022) is afgegeven door CIMOT. Daarom hoefde [geïntimeerde] er niet direct op bedacht te zijn dat de zorgovereenkomst, en daarmee ook zijn huurovereenkomst, per de datum van het aflopen van zijn dan geldende indicatie onmiddellijk zou eindigen. Onder deze omstandigheden rechtvaardigt het ontbreken van de indicatie, en daarmee de financiering, dan ook niet een opzegging van de zorgovereenkomst.
3.18.Over de tekortkomingen van [geïntimeerde] (opzeggingsgrond b) voert RIBW samengevat aan dat [geïntimeerde] medewerkers van RIBW onheus bejegent, onder meer door dreigend, intimiderend, verwijtend, aanvallend en dwingend richting hen op te treden. Daarnaast is er volgens RIBW sprake van een ernstige en structurele vorm van overlast en wangedrag door [geïntimeerde] .
Van belang is dat de gedragingen waarvan RIBW [geïntimeerde] een verwijt maakt zich hebben voorgedaan in een periode van ongeveer vier maanden. Niet is gebleken dat zich in de periode daarvoor noemenswaardige incidenten hebben voorgedaan en/of dat [geïntimeerde] niet begeleidbaar was. Het is aannemelijk dat de problemen die vanaf eind 2023 ontstonden in de verhouding tussen [geïntimeerde] en zijn begeleider(s) voor een deel zijn te herleiden tot [geïntimeerde] ’ autisme. Niet in geschil is dat er tussen RIBW en [geïntimeerde] een discussie speelde over de afrekening van de nutsvoorzieningen ( [geïntimeerde] had recht op een terugbetaling). De uitkomst van die discussie liet lang op zich wachten en dat hield [geïntimeerde] op dat moment erg bezig en zorgde voor stress, wat hij ook aan RIBW heeft gemeld. Het is aannemelijk dat dit zijn weerslag heeft gehad op de wijze waarop [geïntimeerde] zich gedroeg. Het hof overweegt dat zeker wanneer het gedrag waarvan een cliënt een verwijt wordt gemaakt (deels) voortvloeit uit zijn of haar beperking, een zorginstelling als RIBW meer van haar cliënten heeft te accepteren dan in een “normale” situatie. Ook mogen van haar verdergaande inspanningen worden verwacht om de verhoudingen te normaliseren. Los van het gegeven dat RIBW een nieuwe begeleider heeft aangesteld, heeft zij onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke inspanningen zij zich in dit kader heeft getroost. Zij heeft [geïntimeerde] in deze periode twee keer een brief gestuurd met een waarschuwing en [geïntimeerde] ook mondeling op zijn gedrag aangesproken. Maar onduidelijk is wat zij verder heeft gedaan om [geïntimeerde] in dit opzicht te begeleiden en/of om belemmerende factoren uit de weg te helpen, om zo te komen tot een situatie waarin [geïntimeerde] daadwerkelijk in staat was zijn gedrag aan te passen. Het voorgaande betekent niet dat RIBW alles moet accepteren. Maar op het moment dat het gedrag van [geïntimeerde] volgens haar een grens bereikt die zij naar eigen zeggen niet hoeft te accepteren en zij overweegt om op die basis de zorgovereenkomst te beëindigen, ligt het wel op haar weg om [geïntimeerde] een termijn te stellen voor aanpassing van zijn gedrag en te waarschuwen dat anders een opzegging van de zorgovereenkomst mogelijk is. Ook dat heeft RIBW in dit geval niet gedaan. Onder deze omstandigheden konden de gedragingen van [geïntimeerde] op dat moment dan ook niet een beëindiging van de zorgovereenkomst dragen.
3.19.Resteren nog de veranderde zorgvraag en de vertrouwensbreuk (opzeggingsgrond c en d). RIBW heeft onvoldoende concreet gemaakt dat en waarom het type zorg dat zij biedt niet meer passend was voor [geïntimeerde] . Ook heeft zij niet inzichtelijk gemaakt wat zij heeft gedaan om de door haar gestelde vertrouwensbreuk te herstellen. Voor zover er al sprake is van een vertrouwensbreuk, is dan ook niet aannemelijk dat deze ernstig en onherstelbaar is. Bij deze stand van zaken geldt voor beide gronden dat zij van onvoldoende gewicht zijn om op grond daarvan tot opzegging over te kunnen gaan.
3.20.Het hof acht ten slotte van belang dat op RIBW als zorginstelling een verantwoordelijkheid rust om continuïteit van zorg te waarborgen en om de zorg niet stop te zetten als dat op dat moment onverantwoord is. In dit geval is aannemelijk dat [geïntimeerde] ten tijde van de opzegging door RIBW nog een vorm van zorg (begeleiding en ondersteuning) nodig had en dat dit ook voor RIBW duidelijk moet zijn geweest. Dit maakt het hof op uit de door RIBW overgelegde verslaglegging van de contacten tussen haar begeleiders en [geïntimeerde] (productie 9 bij dagvaarding eerste aanleg). Zoals ook ter zitting besproken is daarin onder meer vermeld dat de begeleiders van RIBW begin april 2024 zelf constateren dat het niet goed gaat met [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] zelf aangeeft dat hij geholpen en begeleid wil worden. Ook was bij RIBW bekend dat [geïntimeerde] geen sociaal vangnet had. Voor zover RIBW in het voorjaar van 2024 de mening was toegedaan dat zij niet meer de aangewezen zorgverlener was voor [geïntimeerde] en de zorgovereenkomst (en daarmee de huurovereenkomst) beëindigd moest worden, had het dan ook op haar weg gelegen om tijdig contact te leggen met (een) andere zorgverlener(s) en [geïntimeerde] behulpzaam te zijn bij het vinden van alternatieve huisvesting en zorg. RIBW stelt dat zij deze nazorg aan [geïntimeerde] heeft geboden. Maar voor het hof is onduidelijk op welke manier zij daar invulling aan heeft gegeven, anders dan door in de opzeggingsbrief zelf een emailadres op te nemen waarop [geïntimeerde] zich kan melden als hij behoefte heeft aan verdere ondersteuning op dit punt. RIBW heeft aangevoerd dat het aan [geïntimeerde] was om de nazorg die zij aanbood te accepteren maar dat hij dat niet heeft gedaan. Maar dat is naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden in strijd met de zorgvuldigheidseisen die zij als zorginstelling in acht hoort te nemen bij opzegging van een zorgovereenkomst. Daar komt bij dat de termijn van ontruiming veel te kort was om een nieuwe woning en andere begeleiding te regelen, als die op dat moment al voorhanden waren.
3.21.Alles overziend komt het hof dan ook tot de conclusie dat onvoldoende aannemelijk is dat een bodemrechter zal oordelen dat de zorgovereenkomst, en daarmee ook de huurovereenkomst, is geëindigd. Voor zover RIBW stelt dat de huurovereenkomst ontbonden moet worden omdat [geïntimeerde] zich niet als goed huurder heeft gedragen (in de zin van art. 7:213 BW), geldt dat RIBW ter onderbouwing daarvan terugvalt op de gedragingen die zij ook aan opzeggingsgrond b ten grondslag heeft gelegd. Gelet op wat het hof daarover in r.o. 3.18 heeft overwogen, is het ook onvoldoende aannemelijk dat een bodemrechter zal oordelen dat een ontbinding van de huurovereenkomst op die grond aan de orde is.
3.22.Het voorgaande betekent dat de door RIBW gevorderde ontruiming niet toewijsbaar is. Daarbij gaat het hof voorbij aan het (nader) bewijsaanbod van RIBW. Door de aard van het kort geding is in deze procedure in het algemeen geen plaats voor uitgebreide bewijslevering. Er zijn geen redenen om van dat uitgangspunt af te wijken.
3.23.Het hoger beroep slaagt niet. Omdat RIBW in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof RIBW tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.1
3.24.De proceskostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).