[veroordeelde]
,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
volgens de Basisregistratie Personen sinds 27 januari 2020 ‘vertrokken onbekend waarheen’.
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 16 mei 2019, inhoudende tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 19 oktober 2016 voorwaardelijk opgelegde maatregel plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: de maatregel).
- een e-mailbericht van [naam] , toezichthouder Reclassering Iriszorg, van 9 maart 2020;
- het door de raadsman ter zitting van het hof overgelegde vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 27 februari 2018;
- de door de advocaat-generaal ter zitting van het hof overgelegde ‘Informatiestaat SKDB-persoon’.
Het hof heeft ter zitting van 12 maart 2020 gehoord de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.F. Schouwenaar, advocaat te Velp (Gelderland), en de advocaat-generaal mr. D.J. de Jong.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Met de inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020 zijn artikel 38r van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en artikel 509ff van het Wetboek van Strafvordering (Sv) komen te vervallen. Ingevolge deze artikelen stond – in verbinding met artikel 67, eerste lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO) – tegen een beslissing van de rechtbank ter zake van de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders hoger beroep open bij deze kamer van dit hof: de zogenoemde penitentiaire kamer. Dit gold zowel bij overtreding van de algemene voorwaarden, bedoeld artikel 38p, derde lid, Sr, als bij overtreding van de bijzondere voorwaarden, bedoeld in artikel 38p, vierde lid, Sr. Daarmee week deze regeling af van de regeling in artikel 14j, eerste lid, Sr, zoals die luidde tot 1 januari 2020, omdat in alle gevallen van tenuitvoerlegging hoger beroep mogelijk was en dit hoger beroep bovendien was geconcentreerd bij de penitentiaire kamer. In zoverre en omdat de behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging niet noodzakelijkerwijs gelijktijdig met een nieuwe strafzaak wordt behandeld, wijkt deze zaak af van de rechtsvraag die de Procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft besproken in zijn vordering tot cassatie in het belang der wet van 18 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:160, en waarop de Hoge Raad heeft beslist op 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:389, de dag na de beslissing over de ontvankelijkheid in deze zaak.
Sinds 1 januari 2020 zijn de volgende bepalingen in hoofdstuk 6 van boek 6 van het Wetboek van Strafvordering ter zake van rechterlijke beslissingen inzake de tenuitvoerlegging van belang. Ingevolge artikel 6:6:21, eerste lid, onder a, Sv is de rechter bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden. Ingevolge artikel 6:6:7 Sv zijn rechterlijke beslissingen inzake de tenuitvoerlegging niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen, voor zover in hoofdstuk 6 van boek 6 Sv niet anders is bepaald. Dit hoofdstuk, met name artikel 6:6:22, eerste lid, Sv, bevat geen bepaling die beroep mogelijk maakt tegen een rechterlijke beslissing ter zake de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel.
In de Memorie van Toelichting bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Tweede Kamer 2014-2015, 34086, nr. 3, blz. 107) wordt weliswaar ingegaan op de redenen om niet langer hoger beroep open te stellen tegen beslissingen die worden genomen na overtreding van een bij een voorwaardelijke veroordeling gestelde bijzondere voorwaarde, maar er wordt niet afzonderlijke aandacht besteed aan de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel en daarmee niet aan de van artikel 14j, eerste lid, Sr afwijkende regeling in de artikelen 38r Sr en 509ff Sv. Desalniettemin is het hof op grond van de tekst en de strekking van de Wet USB van oordeel dat de mogelijkheid van hoger beroep bij de penitentiaire kamer tegen een beslissing ter zake van de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke ISD – wegens overtreding van een algemene en/of een bijzondere voorwaarde – met de invoering van die wet is komen te vervallen. De wet bevat geen overgangsregeling. In beginsel hebben strafvorderlijke bepalingen onmiddellijke werking.
Het hof ziet zich daarmee voor de vraag gesteld hoe moet worden beslist over het hoger beroep tegen een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel indien dat hoger beroep is ingesteld voor 1 januari 2020, maar na die datum wordt behandeld. De parlementaire geschiedenis van de Wet USB geeft hierover geen uitsluitsel. Voor zover het hof op dit moment kan overzien, gaat het om vier zaken. Een daarvan is de thans voorliggende.
Waar op dit punt een expliciete overgangsbepaling of toelichting op de wet ontbreekt, dient naar het oordeel van het hof de wetswijziging op grond van het navolgende in het voordeel van de appellant te worden uitgelegd.
De beoordeling van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel moet worden aangemerkt als een procedure in de zin van artikel 5, vierde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze bepaling is van toepassing als zich na een veroordeling nieuwe vragen over de rechtmatigheid van detentie voordoen (zie o.a. Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) 30 januari 2018, nr. 18233/16, Etute tegen Luxemburg, ro. 25). Weliswaar verplicht de bepaling niet tot een rechterlijke beoordeling in twee instanties, maar als hoger beroep wel mogelijk is, dan dient de appelprocedure aan dezelfde minimumwaarborgen te voldoen als de procedure in eerste aanleg (zie o.a. EHRM 17 juli 2007, nr. 48666/99, Kučera tegen Slovakije, ro. 107). Het hof acht deze beslissingen relevant voor zaken als de onderhavige. Het hof begrijpt deze beslissingen aldus dat als de mogelijkheid van hoger beroep is opengesteld en tijdig hoger beroep is ingesteld, maar de mogelijkheid van hoger beroep nadien wordt afgeschaft, er zwaarwegende redenen zijn de beroepsprocedure in beginsel ten volle te voltooien. Tot dat laatste nopen ook de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Met die beginselen is in strijd dat de ontvankelijkheid van een op zichzelf tijdig ingesteld hoger beroep afhankelijk wordt van de datum waarop het op zitting wordt behandeld. De veroordeelde en het openbaar ministerie hebben immers maar beperkt invloed op de planning van de behandeling.
De veroordeelde dient dan ook ontvankelijk te worden geacht in zijn voor 1 januari 2020 ingestelde hoger beroep en deze kamer van dit hof is bevoegd daarvan kennis te nemen, ook al vindt de behandeling plaats na de inwerkingtreding van de Wet USB.
Overwegingen
Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsman
Politiemutaties kunnen niet relevant zijn bij deze beslissing. Bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 27 februari 2018 is aan de veroordeelde (ook) een voorwaardelijke ISD-maatregel opgelegd. Toen dit vonnis op 17 december 2019 onherroepelijk werd, heeft de veroordeelde zich direct gemeld bij de reclassering. Zij kon echter geen begin maken met het toezicht, omdat zij niet in het bezit was van het vonnis en dit nog steeds niet is. Dat kan de veroordeelde niet worden verweten. De veroordeelde wil aan de slag met de voorwaarden. De raadsman heeft verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde maatregel af te wijzen.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Er is de veroordeelde een laatste kans geboden. Desondanks is hem, na het opnieuw plegen van een strafbaar feit, wederom een laatste kans geboden. Vervolgens heeft de veroordeelde opnieuw vier strafbare feiten gepleegd. Dit kan maar tot één conclusie leiden, namelijk dat de voorwaardelijk opgelegde maatregel ten uitvoer wordt gelegd. De informatie van de reclassering en de politiemutaties ondersteunen deze conclusie. Een bijzonderheid in deze zaak is dat het vonnis in een andere zaak, waarbij de veroordeelde in 2018 nogmaals een voorwaardelijke maatregel is opgelegd, door toedoen van veroordeelde pas in december 2019 onherroepelijk werd. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van de beslissing van de rechtbank.
Het oordeel van het hof
Bevestiging
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom zal de beslissing, waarvan beroep met overneming van die gronden worden bevestigd.
Aanvullende overweging
De in 2016 voorwaardelijk opgelegde maatregel is onvoldoende gebleken om het recidiverisico te beteugelen. Ondanks dat de veroordeelde een nieuwe voorwaardelijke maatregel is opgelegd in 2018, welk vonnis op 17 december 2019 onherroepelijk is geworden, heeft hij nadien vier strafbare feiten gepleegd. Er bestaat daarom geen reden om anders te beslissen dan de rechtbank en de vordering tot tenuitvoerlegging van de in 2016 voorwaardelijk opgelegde maatregel toe te wijzen.
Beslissing
Verklaart de veroordeelde ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep.
Bevestigt de beslissing van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 16 mei 2019 met betrekking tot de veroordeelde [veroordeelde].
Aldus gedaan door
mr. M.E. van Wees als voorzitter,
mr. P.R. Wery en mr. C.M.E. Lagarde als raadsheren,
en drs. I. van Outheusden en drs. A. Vissers als raden,
in tegenwoordigheid van mr. K. van Laarhoven als griffier,
en op 26 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
De raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.