1 [appellant] , en
2. [appellante],
beiden wonende te [A] ,
appellanten,
bij de rechtbank: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten] c.s.,
advocaat: mr. P. van Rossum, kantoorhoudend te Emmen,
Stichting Acantus Groep,
gevestigd te Veendam,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna: Acantus,
advocaat: mr. M. van den Oord, kantoorhoudend te Woerden.
Het tussenarrest van 9 juli 2019 wordt hier overgenomen.
2 De verdere beoordeling in hoger beroep
terugkomen op bindende eindbeslissing?
2.1
In haar akte heeft Acantus het hof verzocht om terug te komen op het oordeel dat de WKO-installatie en de afleverset een onroerende aanhorigheid zijn als bedoeld in art. 7:233 BW. Volgens Acantus heeft het hof zijn oordeel mede gebaseerd op argumenten die niet door [appellanten] c.s. zijn aangevoerd. Verder wijst Acantus er op dat een verwarmingsinstallatie geen verplicht onderdeel van een verhuurde woonruimte is en dat het gerechtshof in Den Haag op 16 mei 2017 (ECLI:NL:GDHA:2017:1541) oordeelde dat een woning zonder warmteset niet als onvoltooid hoeft te gelden. Het is gebruikelijk dat een huurder leveringsovereenkomsten sluit met leveranciers van nutsvoorzieningen. Het vastrecht maakt altijd deel uit van die overeenkomsten. Op grond van het Besluit huurprijzen woonruimte mogen naast de kale huurprijs bij de huurder bedragen in rekening worden gebracht voor de WKO-installatie. Hierin ziet Acantus een aanwijzing voor de juistheid van haar stelling dat de WKO-installatie geen onroerende aanhorigheid is. Verder wijst Acantus op het vonnis van 10 juli 2018 van de rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2018:3499) en de brief van de minister van Economische Zaken en Klimaat aan Aedes van 23 februari 2018 over de wijziging van de Warmtewet (Kamerstukken II, 2017/18, 34723, 28). Volgens Acantus volgt uit de huurovereenkomst niet dat de WKO-installatie en de afleverset tot het door [appellanten] c.s. gehuurde behoren en heeft het hof ten onrechte niet bij zijn oordeel betrokken de huurovereenkomst en de daaromtrent bestaande verwachtingen. Het hof is volgens Acantus ook zonder enige motivering voorbij gegaan aan haar argument dat de situatie van [appellanten] c.s. vergelijkbaar is met die waarin een huurder een aansluiting krijgt voor gas en elektriciteit voor zijn huurwoning, in welk geval de huurder ook vastrecht betaalt. Het oordeel van het hof leidt ertoe dat [appellanten] c.s. geen vastrecht voor de WKO-installatie behoeven te betalen, maar dat is strijdig met het Niet Meer Dan Anders-principe dat ten grondslag ligt aan de Warmtewet. Ook heeft het hof het partijdebat miskend waarin [appellanten] c.s. hebben erkend dat zij, wanneer zij een leveringsovereenkomst met BTES zouden hebben gesloten, aan BTES vastrecht hadden moeten betalen. Ten onrechte is niet gemotiveerd waarom het niet relevant is of ter zake van de WKO-installatie een opstalrecht is gevestigd, aldus tot zover Acantus.
2.2
De leer van de bindende eindbeslissing houdt in dat de rechter in beginsel in dezelfde instantie niet meer kan terugkomen van door hem gegeven eindbeslissingen. De eisen van een goede procesorde brengen echter mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800).
2.3
Het hof ziet in wat Acantus heeft aangevoerd geen aanleiding om terug te komen op het oordeel dat de WKO-installatie en de afleverset een onroerende aanhorigheid zijn als bedoeld in art. 7:233 BW. Dit oordeel, dat is gebaseerd op de feiten zoals die zijn gebleken uit wat partijen over en weer hebben aangevoerd en de antwoorden die zij op de vragen van het hof tijdens de comparitie van 1 februari 2018 hebben gegeven, is afdoende gemotiveerd in het tussenarrest van 9 juli 2019. Het hof zal hierna daarom verder gaan met de beoordeling van grief I.
de kapitaals- en onderhoudslasten van de WKO-installatie
2.4
Aan het slot van het tussenarrest van 9 juli 2019 heeft het hof Acantus in de gelegenheid gesteld bij akte nader toe te lichten en te onderbouwen of (en zo ja: welk deel van) het vastrecht geen betrekking heeft op de kapitaals- en onderhoudslasten van de (onroerend aanhorige) verwarmingsinstallatie en dus als kosten voor nutsvoorzieningen met een individuele meter en/of servicekosten op grond van art. 7:237 lid 3 BW aan [appellanten] c.s. als huurders in rekening kunnen worden gebracht. Dit tegen de achtergrond van grief I, waarmee [appellanten] c.s. het oordeel van de kantonrechter bestrijden dat erop neerkomt dat Acantus het vastrecht op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking bij [appellanten] c.s. in rekening kan brengen.
2.5
In haar akte heeft Acantus aangegeven dat zij geen zicht heeft op de kosten die door BTES zijn gemaakt voor de oprichting van de WKO-installatie en dat zij daarom niet kan aantonen welk onderdeel van het door BTES gehanteerde tarief voor vastrecht betrekking heeft op de kapitaals- en onderhoudslasten.
2.6
Gelet hierop houdt het hof het ervoor dat het gehele bedrag dat onder de noemer vastrecht door Acantus aan [appellanten] c.s. is doorberekend, betrekking heeft op de kapitaals- en onderhoudslasten van de WKO-installatie en dat niet een deel van dat bedrag (afzonderlijk) als kosten voor nutsvoorzieningen met een individuele meter en/of servicekosten op grond van art. 7:237 lid 3 BW aan [appellanten] c.s. als huurders in rekening kan worden gebracht.
ongerechtvaardigde verrijking of onverschuldigde betaling?
2.7
Tussen partijen staat vast dat het vastrecht warmte en het vastrecht koude betrekking hebben op het gedeelte van de WKO-installatie tot aan de individuele appartementen, en dat het vastrecht afleverset/tap betrekking heeft op de afleverset. Verder is niet in geschil dat in de schriftelijke huurovereenkomst c.a. geen (aanvullende) afspraken zijn gemaakt (onder welke benaming dan ook) over de kosten van warmte, koude, warm tapwater en/of vastrecht.
2.8
[appellanten] c.s. stellen dat zij de bedragen die zij onder de noemer vastrecht (onder protest) aan Acantus hebben afgedragen, onverschuldigd hebben betaald. Acantus heeft steeds het verweer gevoerd dat [appellanten] c.s. ongerechtvaardigd worden verrijkt indien zij het vastrecht niet hoeven te betalen. De kantonrechter heeft dit verweer gehonoreerd, maar het hof denkt hier anders over.
2.9
Weliswaar wordt Acantus verarmd wanneer zij het vastrecht aan BTES betaalt en Acantus dit niet kan doorbelasten aan [appellanten] c.s. Maar voor zover [appellanten] c.s. hierdoor zijn verrijkt, is dat niet ongerechtvaardigd. Zoals het hof in het tussenarrest van 9 juli 2019 heeft overwogen (met name in de rechtsoverwegingen 4.9 tot en met 4.11) mag Acantus de kosten van onroerende aanhorigheden (zoals de kapitaals- en onderhoudslasten van de WKO-installatie) op grond van de wet alleen via de kale huurprijs bij [appellanten] c.s. in rekening brengen. Dit betekent dat het er voor wordt gehouden dat de kapitaals- en onderhoudslasten van de WKO-installatie wordt geacht te zijn begrepen in de kale huurprijs. Daardoor is er geen rechtsgrond voor Acantus om het vastrecht warmte, vastrecht koude en vastrecht afleverset/tap afzonderlijk bij [appellanten] c.s. in rekening te brengen. Het dwingendrechtelijk karakter van de huurrechtelijke bepalingen staat er aan in de weg dat Acantus hetzelfde doel bereikt over de band van art. 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking). Hieruit volgt dat grief I slaagt.
2.10
Zodra de door de wetgever voorgenomen wijziging van art. 1 van de bijlage bij het Besluit servicekosten in werking is getreden, heeft Acantus een grondslag in het huurrecht om het vastrecht (warmte, koude en afleverset/tap) onder de noemer van servicekosten bij [appellanten] c.s. in rekening te brengen (zie het slot van rechtsoverweging 4.9 van het tussenarrest van 9 juli 2019 in samenhang met rechtsoverweging 4.11). Aangezien die wijziging van het Besluit servicekosten op dit moment nog niet in werking is getreden, is de door [appellanten] c.s. gevorderde verklaring voor recht dat Acantus niet gerechtigd is om bij hen bedragen in rekening te brengen voor vastrecht (warmte, koude en afleverset/tap) toewijsbaar. Voor zover [appellanten] c.s. deze kosten wel hebben voldaan, zal Acantus worden veroordeeld tot terugbetaling daarvan. Gelet hierop hebben [appellanten] c.s. geen belang meer bij een verklaring voor recht dat zij die kosten als onverschuldigd betaald kunnen terugvorderen van Acantus.
2.11
Als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij zal het hof Acantus veroordelen tot betaling van de proceskosten in beide instanties.
De kosten voor de procedure bij de kantonrechter aan de zijde van [appellanten] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 98,75
- griffierecht € 78,-
- salaris advocaat € 300,- (2 punten x tarief € 150,-)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 99,87
- griffierecht € 1.631,-
- salaris advocaat € 2.685,- (2½ punt x tarief € 1.074,-)
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van 8 maart 2016,
verklaart voor recht dat Acantus bij de huidige stand van de regelgeving niet gerechtigd is bij [appellanten] c.s. kosten in rekening te brengen die zijn genaamd "vastrecht warmte", "vastrecht koude" en "vastrecht afleverset/tap";
veroordeelt Acantus tot terugbetaling aan [appellanten] c.s. van door hen betaalde bedragen voor
"vastrecht warmte", "vastrecht koude" en "vastrecht afleverset/tap";
veroordeelt Acantus in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en stelt deze kosten aan de zijde van [appellanten] c.s. vast op:
- € 176,75 aan verschotten,
- € 300,- aan geliquideerd salaris van de advocaat;
veroordeelt Acantus in de proceskosten van het geding in hoger beroep en stelt deze kosten aan de zijde van [appellanten] c.s. vast op:
- € 1.730,87 aan verschotten,
- € 2.685,- aan geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. D.H. de Witte, mr. J.H. Kuiper en mr. H. de Hek, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 24 maart 2020.