GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 18/00474
uitspraakdatum: 18 juni 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 april 2018, nummer AWB 17/5384, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.887 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.589 opgelegd onder verrekening van een verlies uit voorafgaande jaren. Tevens is bij afzonderlijke beschikkingen € 4.016 belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 226 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [A] . De activiteiten van de eenmanszaak bestaan uit de handel in gebruikte auto’s.
2.2.
Bij belanghebbende is in 2014 een boekenonderzoek ingesteld waarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2014 is onderzocht. Van de resultaten van dit onderzoek is een rapport opgemaakt met dagtekening 18 juli 2014. Belanghebbende heeft over het jaar 2013 aangiften omzetbelasting ingediend waarbij een omzet van in totaal € 2.074.868 is aangegeven.
2.3.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2013. Bij brief van 22 september 2014 is belanghebbende een herinnering gestuurd voor het doen van aangifte. Bij brief van 24 november 2014 is belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte. Belanghebbende heeft geen aangifte over het jaar 2013 ingediend.
2.4.
Met dagtekening 25 januari 2017 heeft de Inspecteur ambtshalve een aanslag IB/PVV 2013 opgelegd.
2.5.
Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt berekend:
Ambtshalve vastgestelde winst uit onderneming
|
€ 100.000
|
Af: MKB-winstvrijstelling 14%
|
€ 14.000
|
Subtotaal
|
€ 86.000
|
Af: verlies uit werk en woning excl. ondernemingsverlies
|
€ 174
|
Af: ondernemingsverlies voorafgaande jaren
|
€ 12.939
|
Belastbaar inkomen werk en woning
|
€ 72.887
|
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is als volgt berekend:
Waarde banktegoeden 1 januari 2013
|
€ 735.865
|
Af: schulden
|
€ 0
|
Af: heffingvrij vermogen
|
€ 21.139
|
Rendementsgrondslag
|
€ 714.726
|
Forfaitair rendement 4%
|
€ 28.589
|
2.6.
Belanghebbende heeft op 6 maart 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2013. Daarbij heeft hij verzocht te worden gehoord en inzage in het dossier gevraagd. Op dezelfde dag heeft hij alsnog zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2013 ingediend en een verzamelinkomen aangegeven van nihil.
2.7.
De Inspecteur heeft vervolgens een voornemen tot afwijzing van het bezwaar gezonden aan belanghebbende. Daarop heeft belanghebbende gereageerd en een verlies- en winstrekening overgelegd waaruit een resultaat volgt van -/- € 394.715,46 (omzet van € 2.073.976,19 minus € 2.468.691,65 aan kosten en lasten).
2.8.
Nadat de Inspecteur wederom een voornemen tot afwijzing van het bezwaar en een uitnodiging voor een hoorgesprek aan belanghebbende heeft gestuurd, heeft hij op 30 augustus 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende is daaraan voorafgaand niet gehoord en heeft geen inzage in het dossier gehad.
4 Beoordeling van het geschil
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden door uitspraak op bezwaar te doen, zonder dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. De Inspecteur heeft in beroep verzocht de zaak terug te wijzen naar de bezwaarfase, zodat belanghebbende alsnog kan worden gehoord. Omdat belanghebbende de Rechtbank heeft verzocht de zaak niet terug te wijzen naar de bezwaarfase, heeft de Rechtbank de uitspraak op bezwaar vernietigd en zelf in de zaak voorzien. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij een uitspraak van het Hof wil. Het Hof volgt belanghebbende hierin.
Omkering van de bewijslast
4.2.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden aangifte te doen. Wanneer deze aangifteverplichting niet binnen de door de Inspecteur gestelde termijn wordt nagekomen, en ook niet na daartoe te zijn aangemaand, is de vereiste aangifte niet gedaan. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard indien de belastingplichtige niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit betekent dat dan op de belastingplichtige de last rust om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.3.
Vast staat dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2013. Hij was dus gehouden aangifte te doen. Na belanghebbende te hebben herinnerd aan zijn verplichting tot het doen van aangifte, heeft de Inspecteur belanghebbende aangemaand uiterlijk op 8 december 2014 aangifte te doen. Belanghebbende heeft die termijn onbenut voorbij laten gaan. Belanghebbende heeft eerst nadat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 is opgelegd een aangifte ingediend. Er zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan dit belanghebbende niet kan worden aangerekend. Dat belanghebbende meende dat hij geen aangifte hoefde te doen, omdat hij in een verliessituatie zat, is een omstandigheid die voor zijn rekening dient te blijven. Het vorenstaande leidt ertoe dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, waardoor de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
4.4.
Omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de Inspecteur bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag moet uitgaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Dit vereiste strekt ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. In dat kader rust op de Inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer de Inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vergelijk Hoge Raad 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.5.
Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur de winst uit onderneming geschat op € 100.000 en de banktegoeden van belanghebbende voor een bedrag van € 735.865 toegerekend aan box 3. Ter onderbouwing van de hoogte van de aanslag heeft de Inspecteur ter zitting toegelicht dat hij uit is gegaan van de omzet zoals die blijkt uit het rapport boekenonderzoek en dat hij onderzoek heeft gedaan naar het brutowinstpercentage wat bij de onderneming van belanghebbende past. Hiervoor heeft de Inspecteur nader onderzoek gedaan onder welke standaard bedrijfsindeling (SBI-code) belanghebbende in 2013 zou vallen. Ook zijn de brutowinstpercentages behorend bij de SBI-codes waaronder belanghebbende zou kunnen worden gerangschikt, onderzocht. De Inspecteur heeft voor de schatting aangesloten bij de voor belanghebbende meest voordelige SBI-code, 4511, handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s. Het daarbij behorende brutowinstpercentage is in het onderhavige jaar 2,93%. Vervolgens heeft de Inspecteur daarop nog een correctie toegepast op de personeelskosten van 5,8% omdat uit de door belanghebbende overgelegde aangiften omzet- en loonbelasting volgt dat deze bij belanghebbende slechts ongeveer 1% van de omzet bedroegen. Het brutowinstpercentage is dan 7,73% (2,93% + (5,8% -/- 1%)). Uitgaande van dit brutowinstpercentage is de geschatte winst uit onderneming zeker niet te hoog, aldus de Inspecteur. Voor de redelijke schatting van het inkomen uit sparen en beleggen heeft de Inspecteur aansluiting gezocht bij het totale banksaldo per 1 januari 2013 van drie bankrekeningen op naam van belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof berust de aanslag met deze onderbouwingen op een redelijke (niet willekeurige) schatting van belanghebbendes inkomen.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende verzwaarde bewijslast te doen blijken dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld en overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Inspecteur is uitgegaan van een verkeerde SBI-code omdat hij in het onderhavige jaar geen reparaties verrichtte en daar juist de meeste marge wordt behaald. Dit betoog kan belanghebbende niet baten, reeds omdat de Inspecteur bij de toepassing van de SBI-code aansluiting heeft gezocht bij het voor belanghebbende meest gunstige brutowinstpercentage. Ook het overleggen van een summiere verlies- en winstrekening zonder enige onderbouwing, en een krantenbericht over het gemiddelde rendement van autodealers in 2013 en 2014 zijn onvoldoende om te doen blijken dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Dit geldt ook voor belanghebbendes blote stelling dat tegenover het banksaldo van ruim € 700.000 een schuld aan zijn moeder staat van USD 950.000 en dat zowel het banksaldo als de schuld tot het ondernemingsvermogen behoren. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende desgevraagd heeft verklaard dat hij in dit stadium niet meer bereid is nadere informatie te verstrekken over de vermeende geldlening en evenmin bereid is nadere financiële gegevens zoals de balansen over de jaren 2013 en 2014 te verstrekken. Zijn verweer dat bij het boekenonderzoek omzetbelasting hierover genoeg gegevens ter inzage zijn verstrekt aan de Inspecteur kan hem evenmin baten, nu de Inspecteur geloofwaardig heeft verklaard dat hij slechts over het rapport boekenonderzoek omzetbelasting beschikt en niet over onderliggende stukken of een geldleningsovereenkomst. De door de Inspecteur aangehaalde gegevens (het bedrag van de geldlening en de naam van de persoon die het geld zou hebben geleend) zijn terug te vinden in het rapport boekenonderzoek.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof is terecht een verzuimboete opgelegd wegens het niet (tijdig) doen van aangifte. Voor het opleggen van een dergelijke boete is opzet of grove schuld geen vereiste. Bij afwezigheid van alle schuld (avas) is voor het opleggen van een verzuimboete echter geen plaats. Van avas is sprake wanneer de belastingplichtige geen enkel verwijt treft. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat sprake is van avas. Belanghebbende treft het verwijt dat hij niet tijdig aan zijn aangifteverplichting heeftvoldaan, ondanks hieraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand. Dat hij ten onrechte meende dat hij geen aangifte hoefde te doen omdat hij in een verliessituatie verkeerde, dient voor zijn rekening te komen. Het Hof acht de verzuimboete van € 226 passend en geboden en ziet geen aanleiding tot matiging van de boete.
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort, als griffier.
De beslissing is op 18 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 juni 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.