2.3
Belanghebbende heeft op 4 januari 2005 een geldleningsovereenkomst gesloten met [H] B.V. Volgens deze overeenkomst heeft belanghebbende per 6 januari 2005 een bedrag van € 182.000 uitgeleend aan [H] B.V. tegen een rentepercentage van 6% op jaarbasis. Deze lening is achtergesteld op de (financierings)vorderingen die [L] B.V. op [H] B.V. en/of haar dochtervennootschap [I] B.V. heeft en mag, zolang de achterstelling bestaat, eerst geheel dan wel gedeeltelijk worden afgelost nadat [L] B.V. hiervoor uitdrukkelijk toestemming heeft verleend.
2.6
In december 2005 heeft [I] B.V. een lening van € 500.000 (in rekening-courant) afgesloten bij de Rabobank tegen een rentepercentage van op dat moment 4,05% (2,75% actuele basisrente vermeerderd met 1,3% opslag risico en winst). Overeenkomstig de door de Rabobank voor het aangaan van deze lening gestelde voorwaarden, heeft [H] B.V. zich bij akte van hoofdelijke medeschuldverbintenis van 11 januari 2006 mede hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van het door [I] B.V. van de Rabobank ontvangen
krediet van € 500.000. Daarnaast heeft belanghebbende, overeenkomstig de door de Rabobank gestelde voorwaarden voor de verstrekking van dit krediet, in privé € 182.000 uitgeleend aan [H] B.V. (zie 2.3) en heeft hij deze vordering van € 182.000 op [H] B.V. blijkens een verklaring van 12 december 2005 achtergesteld op de door de Rabobank aan [I] B.V. en/of [H] B.V. verstrekte financieringen.
2.12
In het rapport van 30 november 2010, dat is opgemaakt naar aanleiding van een boekenonderzoek bij de fiscale eenheid [J] B.V. is onder meer vermeld:
“Vordering op [X] (2004)
[J] BV heeft op 1 januari 2004 200.000 euro geleend aan [X] , welke lening per 31 december 2010 nog € 20.279 bedraagt. De rente is 6%. De heer [X] is door middel van zijn personal holding [E] BV, voor 50% aandeelhouder van [H] BV, welke de
100%-moeder is van [I] BV (zie hierna). In 2009 nam [E] BV de resterende 50% van de aandelen over van [G] BV zodat de heer [X] nu middellijk enig aandeelhouder is van [H] BV
Vordering op [I] BV (2004)
[L] BV heeft op 1 januari 2004 300.000 euro geleend aan haar
100%-dochtermaatschappij [I] BV (fiscaal nummer [00000] ). De aandelen in [I] BV zijn op 6 januari 2005 overigens verkocht aan [H] BV (fiscaal nummer [00001] ). Deze vordering van in hoofdsom 300.000 euro droeg 6% rente. In 2007 was de vordering nog groot 225.000 euro en vanwege het niet meer kunnen voldoen aan de aflossingsverplichtingen en aanhoudende verliezen in [I] BV (aldus de toelichting van de accountant in het jaarrapport 2007) werd deze vordering afgewaardeerd tot op 1 euro. Met deze afwaardering ga ik akkoord omdat op het moment van het verstrekken van de lening de huidige situatie naar alle waarschijnlijkheid niet te voorzien was.
Vordering op [H] BV (2005)
Per 3 januari 2005 verstrekte [L] BV een lening van 180.000 euro aan [H] BV, eveneens een rente dragend van 6%. In 2006 en 2007 zijn geen aflossingen geweest en bij [H]
BV was sprake van aanhoudende verliezen ( [H] BV is de 100%-moeder van [I] BV). Daarom werd de vordering in 2006 met een toen resterend bedrag van 120.000 euro eveneens afgewaardeerd tot op 1 euro. Hiermee ga ik akkoord, om dezelfde reden als hiervoor vermeld.
Vordering op [I] BV (2008)
In 2008 verstrekte [L] BV een lening van 1 15.500 euro aan [I] BV in een aantal deelbetalingen:
Mutatiedatum Omschrijving mutatie Debet Credit Saldo Boekstuk
20-03-2008 lening 0,00 20.000,00 433
16-04-2008 van [L] 0,00 20.000,00 7
14-05-2008 van [L] 0,00 25.000,00 460
21-05-2008 lening 0,00 25.000,00 463
24-06-2008 van beheer 0,00 11.500,00 480
24-06-2008 van beheer 0,00 1.000,00 480
23-07-2008 van beheer 0,00 13.000,00 498
In eerste instantie leek het verstrekken van deze gelden onzakelijk om een aantal redenen:
- -
geen afspraken over rente en aflossing
- -
er zijn (zij het indirect) familiebelangen aanwezig
- -
in 2007 werd een tweetal vorderingen op [I] BV afgewaardeerd tot op 1 euro
Tijdens het eindgesprek op 16 november 2010 verstrekte de heer [A] van de [M] Groep (fiscaal juridisch adviseur) mij meer achtergrondinformatie. Vanwege de inzakkende markt voor borduurpakketten heeft [I] BV getracht een ander afzetkanaal aan te boren, te weten “Home decorations”. Dit was mij reeds bekend vanuit de gesprekken met de heren [X] en [F] . De heer [F] schreef een businessplan en na overleg tussen de middellijke aandeelhouders van [L] BV leek dit plan kans van slagen te hebben. De heer [F] ging de bestaande relaties bezoeken om de eventuele belangstelling te inventariseren en als dit plan slaagde, zou (zo was de, op basis van het businessplan gerechtvaardigde hoop) dat niet alleen de nu verstrekte gelden, maar ook de eerder verstrekte leningen en de achterstallige huurpenningen alsnog gerealiseerd zouden kunnen worden. De heren [X] en [F] (voormalig werknemer en geen familie) hadden ieder via hun personal holdings op dat moment 50% van de aandelen in [I] BV. De middellijke aandeelhouders van [L] BV besloten op basis van deze nieuwe ontwikkelingen toch weer gelden ter beschikking te stellen aan [I] BV. Helaas gooide de crisis roet in het eten en er ontstond een verschil van inzicht in de wijze waarop deze nieuwe tak zou worden uitgebouwd. Uiteindelijk is het geen succes geworden.
Ik concludeer dat de lening niet als onzakelijk zal worden beschouwd om de volgende redenen:
- De aandeelhouders besloten gelden te lenen op basis van het businessplan
- -
De heer [X] (broer van de andere aandeelhouders) had 50% van de aandelen in [I] BV en de heer [F] eveneens waardoor beslissingen op basis van een familierelatie minder aannemelijk zijn geworden
- -
De gevolgen van de aankomende crisis waren nog niet duidelijk
Zowel de heer [X] als de heer [F] zijn persoonlijk een aanzienlijk bedrag kwijtgeraakt.”.