Procesgang
1.1
Namens klagers heeft mr. Zegveld op 5 juli 2010 aangifte gedaan van door beklaagden gepleegde strafbare feiten. Klagers houden beklaagden mede-verantwoordelijk voor de dood van Rizo Mustafić, echtgenoot resp. vader van Mehida, Alma en Damir Mustafić, en voor de dood van Ibro en Muhamed Nuhanović, vader resp. broer van Hasan Nuhanović. Volgens de aangifte zijn deze familieleden van klagers vermoord door het Bosnisch-Servische leger of aanverwante paramilitaire groepen, nadat zij de compound van Dutchbat in de op 11 juli 1995 gevallen enclave Srebrenica op 13 juli 1995 hadden moeten verlaten.
Beklaagde Karremans was indertijd, in de rang van luitenant-kolonel (overste) commandant van Dutchbat (III), beklaagde Franken (indertijd majoor) was plaatsvervangend bataljonscommandant en beklaagde Oosterveen was indertijd adjudant personeelszaken.
De hoofdofficier van het arrondissementsparket Oost-Nederland heeft bij brief van 7 maart 2013 medegedeeld dat zij van oordeel was, dat geen verder (strafrechtelijk) onderzoek behoorde te worden ingesteld.
Mrs. Zegveld en Sluiter hebben op 3 april 2014 schriftelijk beklag gedaan als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 68, derde lid van de Wet op de rechterlijke organisatie dient de militaire kamer over zodanig beklag te oordelen. Klagers hebben er bezwaar tegen gemaakt dat een militair deel zou uitmaken van de beklagkamer, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de wraking van het militaire lid. Bij beslissing van 23 oktober 20142 heeft de wrakingskamer3 het verzoek tot wraking afgewezen.
Op verzoek van de voorzitter hebben de advocaten van beklaagden en de advocaten-generaal op voorhand hun (voorlopig) standpunt aan het hof en de andere advocaten doen toekomen.
Op 13 november 2014 heeft in raadkamer de mondelinge behandeling van het beklag plaats gevonden.
Klagers en beklaagden zijn allen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De advocaten van klagers resp. beklaagden hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.
De advocaten-generaal mrs. W.V. Gerretschen en S.A. Minks hebben het standpunt van het openbaar ministerie uiteengezet, eveneens aan de hand van een door hen overgelegde notitie.
De heer Nuhanović, mw Alma Mustafić en de heer Karremans hebben ook persoonlijk een verklaring afgelegd. Het door hen gesprokene was eveneens op schrift gesteld en is aan het hof overgelegd.
Na sluiting van de behandeling heeft de voorzitter medegedeeld dat de in beklagzaken gebruikelijke termijn van zes weken voor uitspraak in deze complexe en zwaarwegende zaak waarschijnlijk niet zou kunnen worden gehaald. Desverzocht is toegezegd dat de advocaten een week vóór de uitspraak van de voorgenomen uitspraakdatum in kennis zouden worden gesteld.
1.2
Op 5 december 2014 heeft het hof een tussenbeschikking4 gegeven. In deze beschikking heeft het hof:
het onderzoek heropend;
de advocaat-generaal opgedragen om vóór 1 januari 2015 het proces-verbaal P13/1995-JD en het Feitenrelaas debriefing Srebrenica over te leggen;
bepaald dat door de griffie een afschrift van deze stukken zal worden gezonden aan de advocaten van klagers en beklaagden;
bepaald dat dezen (desgewenst) opmerkingen over deze stukken schriftelijk aan het hof kenbaar kunnen maken, met afschrift aan de andere advocaten en de advocaat-generaal;
bepaald dat dit dient te geschieden binnen vier weken na verzending van deze stukken door de griffie;
en iedere verdere beslissing aangehouden.
Oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid; de executies
9.1
Alle strijdende partijen in het conflict in het voormalige Joegoslavië hebben zich schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven resp. misdrijven tegen de menselijkheid, zo blijkt uit de rechtspraak van het ICTY en het ICJ. Het noemen van enkele voorbeelden volstaat.
Zo stelde de Trial Chamber van het ICTY in de zaak tegen Naser Orić vast dat de Bosnische Moslims bij hun in par. 8.3 beschreven opmars tot januari 1993 zich schuldig maakten aan het zonder militaire noodzaak moedwillig vernietigen van steden en dorpen.85
De gebeurtenissen in die campagne leidden tot hevige wraakgevoelens onder de Serven.86
In zijn voor een belangrijk deel op het feitenonderzoek door en de rechtspraak van het ICTY gebaseerde uitspraak van 26 februari 2007 in de zaak tussen Bosnië-Herzegovina en Servië en Montenegro komt het ICJ, toetsende aan het Genocideverdrag, tot het oordeel dat:
“The Court is fully persuaded that both killings within the terms of Article II (a) of the Convention, and acts causing serious bodily or mental harm within the terms of Article II (b) thereof occurred during the Srebrenica massacre.”87
en
“The court concludes that the acts committed at Srebrenica falling within Article II (a) en (b) of the Convention were committed with the specific intent to destroy in part the group of Muslims of Bosnia and Herzegovina as such; and accordingly that these were acts of genocide, committed by members of the VRS in and around Srebrenica from about 13 July 1995.”
88
De executies begonnen op 13 juli; het grootste aantal vond tussen 14 en 17 juli plaats op steeds verder noordwaarts gelegen plaatsen.89
De naar schatting (van het ICTY in de zaak Krstić) 1.000 mannen die in Potočari afzonderlijk waren afgevoerd werden in Bratunac vermengd met de gevangengenomen mannen uit de kolonne naar Tuzla.90
In de recente uitspraak van de Appeals Chamber van het ICTY in de zaak tegen Vujadin Popović e.a. wordt het oordeel van de Trials Chamber bevestigd dat zowel sprake was van genocide als van moord als oorlogsmisdrijf.91
9.2
Voor de beoordeling van het beklag is met name van belang of er executies hebben plaatsgevonden vóór het vertrek van de familieleden van klagers van de compound, op welke schaal en of beklaagden daarvan hebben geweten op het moment dat de familieleden van klagers de compound verlieten.
9.3
Naar het oordeel van het hof is in het beschikbare materiaal geen basis te vinden voor de veronderstelling dat beklaagden kennis hadden van de executies die elders hebben plaatsgevonden. Daarbij kan worden aangetekend dat die executies voor het grootste deel plaats moeten hebben gevonden nadat de familieleden van klagers de compound op 13 juli 1995 hebben verlaten.
9.4
Op basis van verklaringen van Dutchbatters, overlevenden, medewerkers van ngo’s en andere betrokkenen komt het NIOD tot een schatting van ongeveer 400 weerbare mannen, die in Potočari zouden zijn verdwenen.92 Tussen de 100 en 400 mannen zouden in Potočari zijn vermoord.93
De scheiding van de (weerbare) mannen van de vrouwen, kinderen en bejaarden
10.1
De weerbare mannen werden systematisch gescheiden van de overige vluchtelingen, voordat deze werden weggevoerd.94
Volgens Bosnia Herzegovina Commander generaal Smith was dit in Bosnië een gebruikelijke praktijk. De ABiH deed volgens hem precies hetzelfde als zij grotere dorpen hadden ingenomen.95
Beklaagde Karremans heeft in zijn getuigenverklaring voor het ICTY in de zaken Karadžić en Mladić verklaard dat generaal Mladić hem tijdens hun derde bespreking in de ochtend van 13 juli had gezegd dat hij alle mannen tussen 17 en 60 wilde zien. Er zouden veel oorlogsmisdadigers tussen zitten en hij wilde ze spreken.96 Dit vermoeden was ook niet van grond ontbloot; een jongeman met de bijnaam “de slachter” had zich onder de gewonden gemengd.97
Tegen UNMO majoor Kingori vertelde een militair jurist van de VRS dat de mannen apart werden gehouden om ze uit te kunnen ruilen tegen hun eigen door de Moslims krijgsgevangen gemaakte militairen.98
De beschermde getuige “B”, kennelijk een Nederlandse militair, heeft bij het ICTY verklaard dat hij van Servische militairen hoorde dat de mannelijke vluchtelingen eruit werden gehaald om te onderzoeken of zij tijdens de oorlog in het leger dienden. Zo ja, dan zouden zij krijgsgevangen worden gemaakt.99
10.2
De mannen werden eerst veelal naar het zgn. “Witte huis” gebracht. Omdat het vermoeden bestond dat daar onoorbare praktijken plaatsvonden had dit huis de aandacht van Dutchbatters; Nederlandse militairen hebben het “Witte huis” een aantal malen bezocht en daar verslag van gedaan.
Tweede luitenant Rutten heeft tegenover de KMar verklaard dat hij op 13 juli samen met de sergeant-majoor Van Schaik het “Witte huis”, waar de Moslimmannen bijeen waren gedreven voor zogenaamde ondervraging, binnen is gegaan. Voor het huis stonden twee Nederlandse militairen; Rutten gaf hen de opdracht om zich binnen in de woning op te houden. In het huis zag hij in meerdere vertrekken, zowel op de begane grond als boven, Moslimmannen opeen gepakt. Uit een kamer, die kennelijk dienst deed als ondervragingsruimte, hoorde Rutten stemgeluiden. VRS-strijders verhinderden hem die kamer te betreden. Rutten zag tenminste één Moslim die middels handboeien aan de trap was opgehangen. Op de bovenverdieping heeft hij met enkele Moslimmannen gesproken. Hij zag dat zij verschrikkelijk bang waren. Rutten kreeg de indruk dat zij wisten wat er met hen ging gebeuren. Naar schatting waren er honderd Moslims in het huis aanwezig.
Later op die dag zag hij naar schatting 300 Moslimmannen in het huis.100
Tegenover onderzoekers van het NIOD heeft Rutten verklaard dat hij in een van de kamers van het “Witte huis” op de grond een aantal geordende foto’s aantrof: “Er is gezocht naar bekenden.”101
Van Schaik verklaart tegenover de KMar niet over dit bezoek aan het “Witte huis”.
Een militair heeft verklaard dat bij een woning (kennelijk het “Witte huis”; hof) op 13 juli de hele dag een aantal militairen aanwezig is geweest om ruwe behandeling van de daar aanwezige mannen te voorkomen, hetgeen over het algemeen is gelukt. Ze hebben de woning betreden en zich in alle lokalen begeven. De kamers waren overvol met Moslimmannen. Er was een constante afvoer van mannen middels een bus, die om de drie kwartier tot een uur terugkwam. Tussen 13.00 en 17.00 uur zijn er meer bussen ingezet. Desondanks werd de woning steeds voller. In de periode tussen 9.00 en 11.00 schatte hij het aantal Moslimmannen op 130. Daarna werd het steeds drukker in de woning. Omstreeks 19.30 is de laatste bus weggereden. Door Moslimmannen is hem diverse keren bezittingen, waaronder geld aangeboden, daar deze mensen dachten dat zij de dag niet zouden overleven.102
UNMO majoor De Haan heeft verklaard dat hij geen onregelmatigheden heeft geconstateerd ten aanzien van de mensen die het “Witte huis” binnengingen. De Moslimmannen die hij naar binnen gebracht zag worden waren rustig en hij zag geen agressiviteit in hun richting plaatsvinden. Hij is op diverse plekken in het huis geweest. Op het moment dat hij daar was, was er geen agressiviteit.103
10.3
In de avond van 12 juli 1995 was het Karremans en Franken duidelijk, dat de bussen met mannelijke vluchtelingen niet aankwamen in Kladanj, waar de vluchtelingen de grens met de Moslim-Kroatische Federatie overstaken.104 In plaats daarvan werden zij afgevoerd naar Bratunac.
10.4
Het Joegoslaviëtribunaal heeft in de zaak Krstić het volgende overwogen:
“At the Hotel Fontana meeting on 12 July 1995, General Mladic had said that military-aged men in the crowd at Potocari would be screened for war crimes. The Prosecution’s military experts accepted that it was not inherently unreasonable or criminal for the Bosnian Serbs to conduct such screening given widespread and plausible allegations that Bosnian Muslim raiders from Srebrenica had committed war crimes against Bosnian Serb villages. Indeed, the Drina Corps Bratunac Brigade had prepared a list, dated 12 July 1995, of 387 suspected Bosnian Muslim war criminals in the Srebrenica enclave. Throughout the war, large-scale prisoner exchanges were conducted between the Bosnian Serbs and Bosnian Muslims and a new infusion of Bosnian Muslim prisoners would have been a potentially useful bargaining tool for the Bosnian Serbs in future exchange negotiations.”
105
“[Mladić] also announced, for the first time, that the Bosnian Muslim men of military age would be separated and screened for war crimes. The experts all agreed that this would have been a legitimate undertaking and the Prosecution did not dispute the existence of a list of suspected Bosnian Muslim war criminals in the enclave drawn up by the Bratunac Brigade on 12 July 1995. The Defence also pointed out that notes from interrogations of Bosnian Muslim men from Srebrenica were subsequently seized during a search of the Bratunac Brigade offices by the OTP.”
106
The evidence shows that the mass executions mainly took place between 13 and 16 July, while executions of smaller scale continued until 19 July. All of the executions systematically targeted Bosnian Muslim men of military age, regardless of whether they were civilians or soldiers. The military aged men who fled to Potočari were systematically separated from the other refugees. They were gathered in the “White House” and were forced to leave their identification papers and personal belongings outside the house. While opportunistic killings occurred in Potočari on 12 and 13 July, most of the men detained in the White house were bussed to Bratunac, from the afternoon of 12 July throughout 13 July, and were subsequently led to execution sites.
107
Wetenschap van de executies bij Dutchbat, in het bijzonder bij beklaagden
12.1
Uit de door hen bij de KMar afgelegde verklaringen blijkt dat de eerste luitenant Koster, tweede luitenant Rutten en de sergeant-majoor Van Schaik op donderdag 13 juli 1995 in een weiland bij een waterloopje de lijken van negen mannen van circa 40 jaar oud hebben aangetroffen. Zij waren kennelijk geëxecuteerd. Rutten heeft ter plaatse met een wegwerpcamera foto’s gemaakt.111
Rutten heeft verklaard dat hij beklaagde Karremans toevallig trof en hem het voorval mededeelde. Karremans reageerde lauw en zei dat hij het op een hoger niveau zou melden.
De soldaat Groenewegen is op 13 juli 2013, omstreeks 16:00 uur, getuige geweest van de executie van een persoon nabij het zgn. “Witte Huis”.112
Zijn waarneming zou Karremans via de gebruikelijke hiërarchieke lijn hebben bereikt.113 Beklaagde Franken kan zich deze melding herinneren.114
12.2
Beklaagde Oosterveen heeft eveneens op 13 juli 1995, omstreeks 14:45 uur, samen met de korporaal Dorst in een bosperceel bij een beekje negen à tien lijken zien liggen. Volgens Dorst zag het eruit als een standrechtelijke executie. Dorst heeft van die situatie met de camera van Oosterveen foto’s gemaakt.115 Oosterveen heeft naderhand zijn bevindingen met Rutten besproken; naar de mening van Oosterveen moet het om twee afzonderlijke locaties zijn gegaan.
Het Feitenrelaas bevat verder nog waarnemingen, die hoogstwaarschijnlijk executies betreffen: die op p. 231 (12 juli, middag, bij de “verhoorhuizen”), die op p. 235 (die echter mogelijk het zelfde incident betreft en/of het door Groenewegen gemelde incident), op p. 233 (12 juli, het afvoeren van tien Moslimmannen tussen de 30 en 50 jaar naar een huis, de komst van een vrachtauto tegen het invallen van de duisternis, daarop het schieten in de directe omgeving van het huis en het vertrek van de vrachtauto), op p. 240 (het op 13 juli uit het zicht brengen van mannelijke vluchtelingen en het horen van pistoolschoten uit de richting, waarin zij waren weggevoerd).
Ook is er een aantal meldingen over schoten, die door de Dutchbatters werden geïnterpreteerd als executies. Beklaagde Oosterveen heeft verklaard dat het personeel dat
’s avonds en ’s nachts op de compound was af en toe schoten hoorde. Geen ratelend gevechtsvuur, maar schoten met tussenpauzes; om mensen te executeren. Dit was op 12 of 13 juli. Het was niet nodig dit te rapporteren. Iedereen kon het horen.116
Of deze bevindingen aan de bataljonsleiding zijn gemeld blijkt niet.
12.3
Voor het overige bevat het Feitenrelaas117 een groot aantal vermeldingen van doden, die echter niet terug zijn te voeren op executies, dan wel waarschijnlijk betrekking hebben op de door Rutten c.s. resp. Oosterveen c.s. waargenomen slachtoffers.
Of die waarnemingen aan beklaagden zijn gemeld wordt niet duidelijk.
12.4
De hiervoor vastgestelde feiten komen overeen met die, welke het gerechtshof Den Haag heeft vastgesteld in de civiele procedure van klagers tegen de Staat.118
In die procedure heeft het gerechtshof al deze factoren bijeen genomen (als “wetenschap Dutchbat”119) en ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat “Dutchbat” de familieleden van klagers niet van de compound af had mogen sturen.120
Naar het oordeel van de beklagkamer kan deze conclusie niet één-op-één worden overgenomen in de beoordeling van het feitencomplex op zijn strafrechtelijke merites. Het gaat daarbij om ieders persoonlijke aansprakelijkheid en dan gaat het niet aan om al deze factoren op een hoop te vegen. Bij de vaststelling van de civiele aansprakelijkheid van de Staat voor de gedragingen van Dutchbat als geheel ligt dat wezenlijk anders.
12.5
Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof aangaande de wetenschap van beklaagden het volgende worden vastgesteld.
Beklaagde Karremans was op de hoogte van de bevindingen van Rutten c.s. en van die van Groenewegen. Ook wist hij van het bestaan van de op last van Franken opgestelde lijst van weerbare mannen.121 De gescheiden afvoer van de mannen was hem uiteraard bekend.
Beklaagde Franken had de lijst laten opstellen van weerbare mannen die zich onder de vluchtelingen op de compound bevonden. Hij wist van de melding van Groenewegen en hij wist van de bevindingen van Rutten, dan wel die van Oosterveen.122 Ook hem was de gescheiden afvoer van de mannen bekend.
Beklaagde Oosterveen had zelf de onder 12.2 beschreven waarneming gedaan. Ook hij was bekend met de gescheiden afvoer van de mannen.
Het vertrek van de familieleden van klagers van de compound
13.1
Muhamed was de jongere broer van klager Hasan Nuhanović. Hij is geboren op 23 juli 1974123 en was op 13 juli 1995 dus 20 jaar oud. Muhamed was niet in dienst van UNPROFOR en niet in het bezit van een VN-pas.
Klager, die als tolk van de UNMO’s in dienst was van de VN, heeft alles in het werk gesteld om Muhamed op de lijst van lokaal personeel te krijgen en/of hem een VN-pas te bezorgen. Beklaagde Franken heeft dit geweigerd. Door de UNMO’s en Nederlandse militairen is gezegd dat Muhamed met de andere “gewone” vluchtelingen de compound diende te verlaten. Als een van de laatsten heeft Muhamed, met zijn vader Ibro en zijn moeder, de compound onder protest verlaten, nadat Franken een laatste verzoek om hem op de lijst van plaatselijk personeel te plaatsen had afgewezen.
13.2
Klager Nuhanović verwijt beklaagde Franken dat hij Muhamed van de compound heeft weggestuurd. Beklaagde Karremans houdt hij hiervoor verantwoordelijk uit hoofde van art. 9 van de Wet Oorlogsstrafrecht. Beklaagde Oosterveen houdt hij hiervoor niet aansprakelijk.
13.3
Franken heeft in zijn diverse verhoren geen moeite gedaan om de zaken mooier voor te stellen dan zij waren. Tegenover een onderzoeker van het NIOD heeft hij op 21 mei 2001 verklaard dat hij bewust een beslissing had genomen die er inderdaad op neer kwam ‘dat ik dat gezin de dood in gestuurd heb. Dat is juist’.124
Naar het oordeel van het hof dient deze bijna zes jaar na de betreffende gebeurtenissen afgelegde verklaring te worden bezien tegen de achtergrond, dat inmiddels het verschrikkelijke lot van de weggevoerde mannen bekend was geworden. Dat is namens beklaagde Franken ook ter zitting betoogd: dat hij er geen wetenschap, vermoeden of idee van had dat er structureel werd gemoord. Het ergste waar hij vanuit zou zijn gegaan was detentie. Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de verdediging van beklaagde Franken de zaken hier wel erg gunstig heeft willen voorstellen.
Voor het standpunt van beklaagde biedt het dossier echter wel aanknopingspunten. Het hof wijst op de in r.o. 10.1 genoemde omstandigheden dat op zich het apart houden van de mannen niet ongebruikelijk was, dat Mladić had gezegd dat er op oorlogsmisdadigers zou worden gescreend, de mededeling van Kingori dat de mannen apart werden gehouden om ze te kunnen ruilen tegen Bosnische krijgsgevangenen en de mededeling van VRS-militairen dat eventuele militairen onder de vluchtelingen krijgsgevangen zouden worden gemaakt.. Het hof merkt op dat de mededeling van Mladić in lijn ligt met de bevindingen van Rutten dat hij in een van de kamers van het “Witte huis”, waar kennelijk mensen werden verhoord, op de grond een aantal geordende foto’s aantrof, waardoor hij de indruk kreeg dat er gericht gezocht werd naar bepaalde personen.
13.4
Hoe dit ook zij, niet kan worden aangetoond dat de wetenschap van beklaagde Franken verder strekte dan de in r.o. 12.5 genoemde feiten.
De vraag moet worden beantwoord of die wetenschap hem had moeten doen beseffen, dat Muhamed na het verlaten van de compound een aanmerkelijke kans liep om te worden vermoord.
Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Er is geen enkele indicatie dat Muhamed zich jegens de Bosnische Serven als oorlogsmisdadiger had gedragen of dat ze het om een andere reden speciaal op hem hadden gemunt. Het hof wijst op de in r.o. 10.4 geciteerde bevinding van het Joegoslaviëtribunaal - en neemt dat oordeel over - dat in Potočari sprake was van “opportunistic killings”, niet van op grote schaal gepleegde moorden. Die vonden elders en - vooral van belang - later plaats.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een later oordelende strafrechter tot een veroordeling van beklaagde Franken zal komen. Om die reden dient het beklag ook in zoverre te worden afgewezen.
13.5
Voor de volledigheid en strikt genomen ten overvloede zal het hof het namens beklaagde Franken gedane beroep op noodtoestand bespreken.
Kort samengevat komt het hierop neer dat Franken het niet aandurfde om Muhamed in strijd met de waarheid voor lokale medewerker door te laten gaan, omdat dit de evacuatie van de andere lokale medewerkers in gevaar zou kunnen brengen.
Op grond van zijn ervaring, dat de VRS konvooien nauwgezet inspecteerde, waarbij alles tot in detail verantwoord moest zijn, ging hij er van uit dat hij een enorm risico zou nemen wanneer de VRS bij een welhaast onvermijdelijke inspectie op iemand zou stuiten die geen geldige of twijfelachtige papieren bezat.125
13.5.1
Het is pijnlijk om te moeten constateren, maar de VRS toonde geen enkel respect voor Dutchbat en liet zich weinig tot niets aan hen gelegen liggen: “Wat verder opvalt was dat UNPROFOR voor de VRS ‘lucht’ was. Het operatieplan hield op geen enkele wijze rekening met de aanwezigheid van Dutchbat.”126 Naar believen werden observatieposten overgenomen127, voertuigen en wapens128 afhandig gemaakt en zelfs persoonlijke uitrustingsstukken, tot aan uniformen en schoenen toe, ingepikt, de Dutchbatters in hun onderkleding achterlatend.129
13.5.2
Ook de gang van zaken bij het wegvoeren van de vluchtelingen werd geheel door de VRS, in het bijzonder generaal Mladić, gedicteerd. Die eiste ondermeer een lijst met namen van mannen tussen de 17 en 60 jaar, naar zeggen om die categorie te screenen op oorlogsmisdadigers.130 Verder werd bepaald dat de evacuatie in vijf “batches” zou verlopen:
1. de zwaar gewonden en gewonden
2. de zwakken/minder zwakken
3. de sterkeren (kinderen/vrouwen)
4. de mannen tussen 17 en 60 jaar met aantekening ‘worden nog onderworpen aan debrief door BSA [VRS]’
5. Dutchbat zelf.131
13.5.3
Op 13 juli om ongeveer 11:00 uur hadden VRS-militairen de compound geïnspecteerd;132 toen alle vluchtelingen weg waren en er alleen nog gewonden in de compound waren kwam een groepje Serven onder begeleiding in de compound, om te kijken of er nog vluchtelingen aanwezig waren.133
Bij een inspectie van het gewondenkonvooi van de vorige avond had de VRS daar nog een aantal mannen aangetroffen die zich als gewonden voordeden maar niets mankeerden.134
13.5.4
De VRS wenste ook over een lijst van lokale werknemers te beschikken. Naast de gebruikelijke gegevens als naam, geslacht en geboortedatum moest daarop ook ‘tijd hier gewerkt’ staan.135
13.5.5
Naar het oordeel van het hof is de kans zeer aanzienlijk dat een later oordelende strafrechter dit beroep op noodtoestand - mocht hij daar aan toekomen - zou honoreren.
Dutchbat en ieder ander die nog op de compound verbleef was volkomen afhankelijk van de VRS. De gedachte dat Muhamed daar zonder meer veilig zou zijn geweest zolang de VN-vlag er nog uithing, zoals klager Nuhanović ter zitting heeft gesteld, is niet realistisch. Zoals uit de overname van de observatieposten blijkt had de VRS geen enkel respect voor die vlag, ze kwamen op de compound naar het hen beliefde en ze voerden scrupuleuze inspecties uit. Naar het oordeel van het hof zou het inderdaad levensgevaarlijk zijn geweest als de VRS ontdekt zou hebben dat Dutchbat met de medewerkerslijst had gesjoemeld.
In dit licht bezien is daarom naar het oordeel van het hof niet van beslissend belang of het nu wel of niet mogelijk was geweest om ter plaatse voor Muhamed een VN-pas te maken, welke vraag door partijen uitgebreid is bediscussieerd, maar waarop geen eenduidig antwoord is te geven.
In herinnering brengend dat de beklagprocedure er ook toe strekt dat beklaagden worden gevrijwaard van lichtvaardige vervolging, zou ook dit een reden zijn om het beklag af te wijzen.
13.6.1
Voor zover klager beklaagde Karremans medeplegen van de door beklaagde Franken begane feiten verwijt, geldt mutatis mutandis hetgeen hiervoor ten aanzien van Franken is overwogen.
13.6.2
Het in juli 1995 vigerende artikel 9 van de Wet Oorlogsstrafrecht luidde: Met gelijke straf als gesteld op de in het voorgaande artikel bedoelde feiten [schending van de wetten en gebruiken van de oorlog; hof] wordt gestraft hij die opzettelijk toelaat, dat een aan hem ondergeschikte een zodanig feit begaat.
Namens beklaagde Karremans is weersproken, dat bij hem van zodanig opzettelijk toelaten sprake was.
Naar het oordeel van het hof gaat dit verweer niet op. Anders dan in de door de verdediging (kennelijk)136 aangehaalde zaak met betrekking tot de Afghaanse generaal F. staat de gezagsrelatie tussen Karremans en Franken niet ter discussie. Tevens staat vast dat Karremans op de hoogte was van het hoe en waarom van de door Franken genomen beslissing. Onder “opzettelijk toelaten” als bedoeld in art. 9 WOS valt ook “nalaten in te grijpen waar dat mogelijk is.”137 Het hof stelt vast dat Karremans in de gelegenheid was om de beslissing van Franken te overrulen.
Dat neemt echter niet weg dat het beklag ook ten aanzien van beklaagde Karremans dient te worden afgewezen.
Het hof heeft ten aanzien van de beklaagde Franken overwogen en beslist dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een later oordelende strafrechter tot een veroordeling van beklaagde Franken zal komen. Er is dan geen ondergeschikte die zodanig feit begaat en dan is ook een veroordeling op basis van art. 9 WOS niet aan de orde.
Dat geldt eveneens indien de ondergeschikte zich met succes op een rechtvaardigingsgrond kan beroepen, aangezien in dat geval de strafbaarheid van het feit wegvalt.
14.1
Ibro, de vader van Muhamed en klager, was een van de drie vertegenwoordigers van de vluchtelingen die een bespreking van de Dutchbatleiding met generaal Mladić hadden bijgewoond.138 Op basis van deze betrokkenheid was het hem toegestaan om samen met Dutchbat te vertrekken. Toen hij op het punt stond om met zijn zoon Muhamed en zijn vrouw de compound te verlaten heeft beklaagde Franken dit met zoveel woorden tegen hem gezegd.139 Ibro verliet desondanks de compound.
14.2
Klager verwijt beklaagde Franken dat hij, door Muhamed van de compound weg te sturen, ook Ibro heeft gedwongen te vertrekken. Beklaagde Karremans houdt hij hiervoor verantwoordelijk uit hoofde van art. 9 van de Wet Oorlogsstrafrecht. Beklaagde Oosterveen houdt hij hiervoor niet aansprakelijk.
14.3
Het staat vast dat Ibro Hasanović op de compound had mogen blijven en dat hij samen met Dutchbat had kunnen vertrekken. Beklaagde Franken heeft dit ook met zoveel woorden tegen hem gezegd.
Ibro heeft onder de moeilijke omstandigheden van dat moment de keuze gemaakt om toch met zijn vrouw en zijn jongste zoon te vertrekken. Dat was een dapper besluit en hij verdient daar alle respect voor.
Maar naar het oordeel van het hof was het wel zijn besluit, dat niet onontkoombaar was. Hij had, evenals klager heeft gedaan, kunnen blijven. Het is een navrante vaststelling, maar juist ook in zijn eigen voorstelling van wat hem en zijn gezin te wachten stond moet duidelijk zijn geweest dat hij zijn zoon niet zou kunnen redden door mee te gaan.
14.4
In de civiele procedure heeft het gerechtshof Den Haag beslist dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens Ibro, maar dat zijn dood wel als gevolg van het onrechtmatig handelen inzake Muhamed aan de Staat valt toe te rekenen.140
Wat hiervan ook zij, voor strafrechtelijke toerekening aan beklaagden bestaat onvoldoende grond.
14.5
Het beklag dient daarom ook in zoverre te worden afgewezen.
15.1
Rizo Mustafić was als elektriciën werkzaam voor Dutchbat. Hij stond op de lijst van 29 personen, die als lokale werknemers met Dutchbat hadden mogen vertrekken.
Beklaagde Oosterveen, die hiervan niet op de hoogte was, heeft tegen Mustafić gezegd dat ook hij, net als de “gewone” vluchtelingen, de compound diende te verlaten.
Beklaagden Karremans en Franken hoorden pas van deze fout van Oosterveen toen Mustafić al was vertrokken.
15.2
Klagers Mustafić verwijten beklaagde Oosterveen dat hij Rizo Mustafić van de compound heeft weggestuurd. Beklaagden Karremans en Franken houden zij hiervoor verantwoordelijk uit hoofde van art. 9 van de Wet Oorlogsstrafrecht.
15.3
Het hof is van oordeel dat Oosterveen een stomme fout heeft gemaakt, met vreselijke gevolgen. Enig opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, valt hierin echter niet te ontdekken. De door klagers aangevoerde stellingen met betrekking tot een zorgplicht en nalaten om de positie van Mustafić te verifiëren zouden naar het oordeel van het hof op zijn hoogst een vervolging wegens dood door schuld kunnen rechtvaardigen. Dat misdrijf is echter inmiddels verjaard.
15.4
Voor zover klagers stellen dat Oosterveen helemaal niemand had mogen zeggen dat hij van de compound diende te vertrekken, geldt mutatis mutandis hetgeen het hof hiervoor onder 13.5 heeft overwogen en beslist, er van uitgaande dat Oosterveen te goeder trouw meende dat Mustafić geen bijzonder recht had om op de compound te mogen blijven.
15.5
Dat de Staat in de civiele procedure wel aansprakelijk is gehouden voor het feit dat “Dutchbat”141 Mustafić ten onrechte heeft weggezonden, maakt dit niet anders.
Naar civiel recht kan een werkgever zeer wel aansprakelijk zijn voor een door zijn werknemer gemaakte (stomme) fout, zonder dat de werknemer voor die fout strafrechtelijk aansprakelijk is.
15.6
Strafbaarheid van beklaagden Karremans en Franken op basis van art. 9 WOS is niet aan de orde, reeds omdat aan Oosterveld geen in art. 8 van de WOS omschreven feit kan worden verweten.
Bovendien geldt ook hier dat van “opzettelijk toelaten” geen sprake is.
15.7
Voor zover klagers Karremans en Franken verwijten dat zij in strijd met hun rechtsplicht geen waterdicht evacuatieplan hebben opgesteld, oordeelt het hof als volgt.
In de eerste plaats is geenszins aannemelijk geworden dat Mustafić het slachtoffer is geworden van een falende administratie. Hij stond wel degelijk op de juiste lijst. Het is in geen enkele organisatie, ook/zelfs niet in het leger, te voorkomen dat mensen stomme fouten maken; in dit geval het zich op grond van onvoldoende informatie bemoeien met een zaak die Oosterveen niet aanging.
In de tweede plaats geldt dat, ware dit al anders, ook ten aanzien van de beklaagden Karremans en Franken vervolging wegens dood door schuld het maximaal haalbare zou zijn geweest.
15.8
Op grond van het vorenstaande dient het beklag ook in zoverre te worden afgewezen.