1 Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van € 48.065. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 1.592.
1.2
Aan belanghebbende is bij beschikking van 1 juli 2009 op de voet van artikel 9, lid 3, eerste volzin, van de Wet op het Btw-compensatiefonds (hierna: Wet BCF) voor het jaar 2008 een bijdrage toegekend van € 3.484.973 ten laste van het Btw-compensatiefonds.
1.3
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 26 januari 2012 ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2012 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigden mr. [A] en [B] en namens de Inspecteur mr. [C], mr. [D] en mr. [E]. De zaken met rolnummers 12/00111 en 12/00112 zijn ter zitting gelijktijdig behandeld. Beide partijen hebben voorafgaand aan de zitting een pleitnota aan het Hof en wederpartij gezonden. De pleitnota's worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
2.1
Ingevolge de artikelen 4 van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs, verstrekken burgemeester en wethouders van een gemeente op aanvraag bekostiging van de door hen noodzakelijk te achten vervoerskosten ten behoeve van het schoolbezoek van een leerling. Een gemeente stelt daartoe een regeling vast, met inachtneming van het in evenbedoelde artikelen bepaalde. Die regeling kan bepalen dat de gemeente, in plaats van bekostiging in geld te geven, het vervoer verzorgt of doet verzorgen.
2.2
De raad van de gemeente Montferland heeft in de openbare raadsvergadering van 28 april 2005 de “Verordening leerlingenvervoer gemeente Montferland” (hierna: de Verordening) vastgesteld. In de Verordening zijn de voorwaarden en modaliteiten opgenomen voor het aanvragen en het toekennen van een bekostiging van de vervoerskosten. De bekostiging heeft de vorm van een betaling in geld voor het gebruik van openbaar vervoer of gebruik van eigen vervoer (hierna: het normale leerlingenvervoer), dan wel de vorm van het verzorgen of doen verzorgen van het vervoer door de gemeente. De laatstgenoemde vorm, die te dezen in geschil is, wordt hierna aangeduid als het aangepaste leerlingenvervoer.
2.3
Ingevolge de Verordening verzorgt belanghebbende het aangepaste leerlingenvervoer voor:
1. De leerling die een school voor basisonderwijs bezoekt, waarbij de afstand van de woning tot de school meer dan 6 km bedraagt (resp. 4 km als een speciale school voor basisonderwijs wordt bezocht) en aan een aanvullende voorwaarde betreffende reistijd of het ontbreken van alternatieve vervoersmogelijkheden wordt voldaan (artikel 13 van de Verordening);
2. De leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt, waarbij de afstand van de woning tot de school meer dan 6 km bedraagt en aan een aanvullende voorwaarde betreffende een handicap, reistijd of het ontbreken van een alternatieve vervoersmogelijkheden wordt voldaan (artikel 18 van de Verordening);
3. De leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt, waarbij de afstand van de woning tot de school minder dan 6 km bedraagt, indien de lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap van de leerling dat vereist (artikel 20 van de Verordening);
4. De leerling die een basisschool, speciale school voor basisonderwijs of een school voor voortgezet onderwijs bezoekt, indien de leerling gelet op zijn lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet in staat is – ook niet onder begeleiding – van openbaar vervoer gebruik te maken. Voor leerlingen van een speciale school voor basisonderwijs gelden daarbij aanvullende eisen (artikel 27 van de Verordening).
2.4
Met het oog op het realiseren van het aangepaste leerlingenvervoer heeft belanghebbende met een aantal vervoersbedrijven overeenkomsten gesloten op grond waarvan die bedrijven zich tegenover belanghebbende hebben verplicht de door belanghebbende aangewezen leerlingen uit de gemeente van en naar een door belanghebbende aangewezen plaats te vervoeren. Daarin draagt de belanghebbende de desbetreffende vervoer- en coördinatieactiviteiten op aan het vervoersbedrijf, dat deze opdracht aanneemt. Met betrekking tot de voor de vervoersprestatie overeengekomen vergoeding worden vijf percelen onderscheiden. Voor perceel 1, perceel 2 en perceel 3 (leerlingenvervoer naar scholen in de regio Didam en Zevenaar, Doetinchem en Arnhem) is de vergoeding gesteld op een bedrag per leerling per dag, welk bedrag per perceel verschillend is, voor perceel 4 (leerlingenvervoer naar overige bestemmingen) op een bedrag per voertuig per dag en voor perceel 5 (weekendvervoer) op een prijs per route per dag. De vervoersbedrijven mogen alleen het aantal dagen dat daadwerkelijk moet worden gereden aan belanghebbende in rekening brengen. De vervoersbedrijven reiken met betrekking tot het leerlingenvervoer facturen uit aan belanghebbende waarop omzetbelasting in rekening wordt gebracht.
2.5
De ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, betalen op grond van artikel 24, lid 1, van de Verordening per leerling een eigen bijdrage indien zij een gezamenlijk inkomen hebben van meer dan € 21.150 (in het schooljaar 2007/2008: € 21.730 en in het schooljaar 2008/2009: € 22.050). Dit drempelbedrag geldt ingevolge het tweede lid van voornoemde bepaling voor maximaal twee kinderen uit één gezin. De eigen bijdrage is gelijk aan de kosten van het openbaar vervoer over een afstand van 6 kilometer respectievelijk 4 kilometer indien een speciale school voor basisonderwijs wordt bezocht (artikel 24, lid 3 en lid 4, van de Verordening).
2.6
Indien de afstand van de woning tot de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor basisonderwijs meer dan 20 kilometer bedraagt, betalen de ouders een van hun financiële draagkracht afhankelijke bijdrage tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer (artikel 25, lid 2, van de Verordening). De hoogte van de eigen bijdragen wordt berekend volgens de volgende tabel:
Gecorrigeerd verzamelinkomen in € van ouders in de zin van de Wet IB (jaar 2003)
|
Eigen bijdrage in €
|
0 – 28.500
|
nihil
|
28.500 – 34.000
|
105
|
34.000 – 39.500
|
440
|
39.500 – 44.500
|
825
|
44.500 – 51.500
|
1.195
|
51.500 – 56.500
|
1.585
|
56.500 en meer: per 4.500 extra inkomen
|
385
|
De in de tabel genoemde inkomensbedragen en eigen bijdragen worden met ingang van 1 januari 2004 jaarlijks geïndexeerd (artikel 25, leden 5 en 6, van de Verordening).
2.7
De in 2.5 en 2.6 genoemde eigen bijdragen zijn niet verschuldigd voor het vervoer van de in 2.3 hiervoor onder 4 bedoelde leerling met een handicap (artikelen 24, lid 6 en 25, lid 7, van de Verordening).
2.8
Belanghebbende ontvangt – naast de eigen bijdrage van de ouders – van de rijksoverheid een bijdrage om de uitvoeringskosten van het leerlingenvervoer te betalen.
2.9
Een aanvraag voor het aangepaste leerlingenvervoer wordt gedaan door indiening van een door de ouders volledig ingevuld en ondertekend aanvraagformulier (artikel 5 van de Verordening). De beslissing op de aanvraag (hierna: de beschikking), is vatbaar voor bezwaar en beroep. Voor het schooljaar 2007/2008 zijn 240 beschikkingen verstrekt, waarbij door 80 ouders een eigen bijdrage is voldaan van in totaal € 27.733. In het schooljaar 2008/2009 zijn 243 beschikkingen verstrekt, waarbij door 76 ouders een eigen bijdrage is voldaan van in totaal € 32.916.
2.10
Met ingang van het jaar 2007 heeft belanghebbende de door de vervoersbedrijven in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht en 6% omzetbelasting op aangifte voldaan over de eigen bijdragen die van de ouders zijn ontvangen. Over de tijdvakken in 2007 en 2008 betreft dit de volgende bedragen:
2007: omzetbelasting voldaan € 1.664
2007: afgetrokken voorbelasting € 21.745 -/-
terugontvangen € 20.081
2008: omzetbelasting voldaan € 1.975
2008: afgetrokken voorbelasting € 29.959 -/-
terugontvangen € 27.984
2.11
De Inspecteur heeft de in geding zijnde naheffingsaanslag opgelegd tot het totaal van de over die tijdvakken teruggeven bedragen aan omzetbelasting van € 48.065.
2.12
Belanghebbende heeft voor de in rekening gebrachte omzetbelasting niet verzocht om een bijdrage uit het Btw-compensatiefonds. De op de voet van artikel 9, lid 3, eerste volzin, van de Wet BCF afgegeven beschikking (hierna: de BCF-beschikking) vermeldt de volgende bedragen:
Compensabele btw volgens aangifte € 3.484.973
Totaal verleende voorschotten € 500.000
Terug te geven € 2.984.973
2.13
De Rechtbank heeft voor de gevallen van aangepast leerlingenvervoer waarbij geen sprake is van een eigen bijdrage geoordeeld dat geen sprake is van belaste handelingen als bedoeld in artikel 15, lid 1, van de Wet. Voor de gevallen waarin wel sprake is van een eigen bijdrage heeft de Rechtbank geoordeeld dat de eigen bijdrage niet kan worden aangemerkt als de vergoeding voor een door belanghebbende verrichte dienst en geconcludeerd dat belanghebbende geen diensten c.q. belaste handelingen verricht. Op grond daarvan concludeert de Rechtbank dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende evenmin recht heeft op een bijdrage ten laste van het Btw-compensatiefonds, omdat het recht op een dergelijke bijdrage op grond van artikel 4, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet BCF is uitgesloten.
3 Geschil
3.1
Met betrekking tot de opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting is in hoger beroep in geschil of en in hoeverre belanghebbende de door de vervoersbedrijven ter zake van het aangepaste leerlingenvervoer aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek kan brengen op de voet van artikel 15, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Het geschil spitst zich toe op de vragen of belanghebbende met betrekking tot het aangepaste leerlingenvervoer economische activiteiten verricht en, zo ja, of belanghebbende deze werkzaamheden als overheid verricht of als belastingplichtige.
3.2
Belanghebbende verdedigt dat zij met het verzorgen van het aangepaste leerlingenvervoer economische activiteiten verricht als belastingplichtige, welke activiteiten belast zijn met omzetbelasting (6%). Zij stelt dat zij een prestatie verricht waarvoor een vergoeding wordt voldaan. De prestatie, het tegen vergoeding verrichten van personenvervoer, is ingevolge artikel 13, lid 1, derde volzin, van de Btw-richtlijn juncto onderdeel 5 van Bijlage I van die richtlijn per definitie een economische activiteit. De omstandigheid dat een deel van de prestaties om niet wordt verricht, staat niet aan een volledig recht op aftrek in de weg. Belanghebbende wijst ter ondersteuning van haar standpunt naar punt 3.6 van de uitspraak van Gerechtshof ’s-Gravenhage van 20 april 2012, nummers BK-11/00066 en BK-11/00067, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW5584. Primair stelt zij dat als gevolg daarvan alle door de vervoersbedrijven ter zake van het aangepaste leerlingenvervoer in rekening gebrachte omzetbelasting aftrekbaar is. Subsidiair stelt zij dat zij uitsluitend belaste diensten verricht met betrekking tot het aangepaste leerlingenvervoer waarvoor een eigen bijdrage is ontvangen. Indien dit subsidiaire standpunt wordt gevolgd, is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd met € 16.546 tot € 31.519.
3.3
Indien en voor zover belanghebbende met betrekking tot het aangepaste leerlingenvervoer geen aanspraak kan maken op aftrek van voorbelasting, is met betrekking tot de onderhavige BCF-beschikking in geschil of die voorbelasting voor wat betreft het jaar 2008 voor compensatie in aanmerking komt op grond van de Wet BCF. Het geschil spitst zich toe op de vraag of compensatie is uitgesloten op grond van artikel 4, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet BCF. Indien laatstbedoelde vraag ontkennend wordt beantwoord, zijn partijen het erover eens dat belanghebbende recht heeft op een bijdrage ten laste van het Btw-compensatiefonds van € 29.959 indien de voorbelasting in het geheel niet aftrekbaar is op grond van de Wet OB. Indien de voorbelasting niet aftrekbaar is voor zover deze is toe te rekenen aan het aangepaste leerlingenvervoer waarvoor geen eigen bijdrage wordt ontvangen, zijn partijen het erover eens dat belanghebbende recht heeft op een bijdrage van
€ 20.672.
3.4
De Inspecteur neemt daartegenover in hoger beroep met betrekking tot de onderwerpelijke naheffingsaanslag in de omzetbelasting primair het standpunt in dat het aangepaste leerlingenvervoer geen economische activiteit is en subsidiair dat belanghebbende ter zake van het aangepaste leerlingenvervoer optreedt in haar hoedanigheid van overheid. Met betrekking tot de BCF-beschikking betoogt de Inspecteur dat belanghebbende geen recht heeft op een bijdrage ten laste van het Btw-compensatiefonds omdat sprake is van een individualiseerbare prestatie.
3.5
Belanghebbende concludeert met betrekking tot de naheffingsaanslag in de omzetbelasting primair tot vernietiging van die naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 31.519. Met betrekking tot de BCF-beschikking concludeert zij primair tot vaststelling van de beschikking op een bijdrage van € 3.514.932 (€ 3.484.973 + € 29.959) en subsidiair op een bedrag van € 3.505.645 (€ 3.484.973 + € 20.672). De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4 Beoordeling van het geschil
Naheffingsaanslag omzetbelasting
4.1
Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) volgt dat de toepassing van artikel 13, lid 1, van de Btw-richtlijn impliceert dat vooraf wordt vastgesteld dat de betrokken activiteit een economische activiteit is (vlg. onder meer HvJ 26 juni 2007, T-Mobile Austria GmbH e.a, C-284/04, NTFR 2007/1242, punt 48 en HvJ 13 december 2007, Franz Götz, C-408/06, NTFR 2007/2303, punt 15). Alvorens aan beantwoording van de vraag kan worden toegekomen of belanghebbende al dan niet heeft gehandeld als overheid dient derhalve eerst de vraag te worden beantwoord of belanghebbendes werkzaamheden met betrekking tot het leerlingenvervoer daadwerkelijk economische activiteiten zijn.
4.2
Van een economische activiteit is sprake indien een prestatie wordt verricht aan een derde onder bezwarende titel. Een dienst wordt onder bezwarende titel verricht wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de prestatie een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst (vgl. onder meer HvJ 3 maart 1994, Tolsma, C-16/93, BNB 1994/271 en HvJ 6 oktober 2009, SPÖ Landesorganisation Kärnten, C-267/08, NTFR 2009/2167).
4.3
In beroep heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de vervoersbedrijven de vervoersdiensten rechtstreeks aan de ouders verrichten. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur bevestigd dat hij dit standpunt in hoger beroep eveneens inneemt.
4.4
Gelet op de met de vervoersbedrijven gesloten overeenkomsten en de omstandigheid dat die bedrijven met betrekking tot het leerlingenvervoer aan belanghebbende facturen hebben uitgereikt (zie 2.4), bestaat tussen belanghebbende en elk van de vervoersbedrijven een rechtsbetrekking op grond waarvan het betreffende vervoersbedrijf tegen een overeengekomen vergoeding vervoersdiensten verricht aan belanghebbende en waarbij de ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de verrichte vervoersdienst. De Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust het tegendeel aan te tonen (vgl. HR 2 december 2011, nr. 43813, ECLI:NL:HR:2011:BU6535, BNB 2012/55), heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die zijn in 4.3 vermelde standpunt ondersteunen.
4.5
Uit de vaststaande feiten en de stukken van het geding, in het bijzonder de omstandigheid dat belanghebbende op een aanvraag van de ouders van een leerling besluit dat de vervoersvoorziening wordt toegekend, volgt dat tussen belanghebbende en de ouders een rechtsbetrekking bestaat op grond waarvan belanghebbende ten behoeve van de ouders het aangepaste leerlingenvervoer verzorgt. In verband daarmee dient de vraag te worden beantwoord of met betrekking tot deze rechtsbetrekking sprake is van de in 4.2 bedoelde uitwisseling van prestaties. Het Hof overweegt daarover het volgende.
4.6
In een groot aantal gevallen zijn de ouders van een leerling die gebruik maakt van het aangepaste leerlingenvervoer geen eigen bijdrage verschuldigd. Dit kan te maken hebben met de hoogte van hun inkomen, de aard van het onderwijs dat wordt gevolgd of de handicap van hun kind. In die gevallen is geen sprake van een dienst verricht onder bezwarende titel en vormt het aangepaste leerlingenvervoer derhalve geen economische activiteit.
4.7
Voor de gevallen waarin wel een eigen bijdrage wordt betaald, moet de vraag worden beantwoord of de eigen bijdrage van de ouders de werkelijke tegenwaarde vormt voor de verrichte vervoersprestatie.
4.8
De ouders van een leerling zijn de eigen bijdrage voor het aangepaste leerlingenvervoer alleen verschuldigd indien de leerling een (speciale) school voor basisonderwijs bezoekt en hun gezamenlijke inkomen in het onderhavige jaar een bepaald bedrag te boven gaat (artikelen 24, lid 1, en 25, lid 1, van de Verordening). Het gaat in de eerste plaats om ouders van leerlingen (zonder handicap) voor wie de enkele reisafstand naar de basisschool 4 km respectievelijk 6 km overschrijdt. Indien hun inkomen meer bedraagt dan (circa) € 22.000, betalen zij een bedrag dat gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer over een afstand van 6 km respectievelijk 4 km. In de tweede plaats gaat het om ouders van een leerling (zonder handicap) die meer dan twintig kilometer van de basisschool wonen. Zij betalen naast de hiervoor vermelde bijdrage een inkomensafhankelijke bijdrage die niet is gerelateerd aan het aantal dagen dat de leerling gebruik maakt van het aangepaste leerlingenvervoer of van de reisafstand, anders dan dat de bijdrage uiteindelijk is gemaximeerd op de kosten van het vervoer.
4.9
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof niet worden geconcludeerd dat het verband tussen de door belanghebbende verrichte vervoersdienst en de door de ouders te betalen tegenwaarde de rechtstreeksheid bezit die vereist is opdat die tegenwaarde kan worden geacht een beloning voor die diensten te vormen en opdat deze diensten kunnen worden aangemerkt als economische activiteiten (HvJ 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C-246/08, NTFR 2009/2522). Het aangepaste leerlingenvervoer tegen betaling van een eigen bijdrage kan derhalve evenmin als een economische activiteit worden aangemerkt.
4.10
De feiten en omstandigheden van het onderhavige geval kunnen niet op een lijn worden gesteld met die in het arrest HR 25 november 2005, nr. 38377, ECLI:NL:HR:2005:AS3559, BNB 2006/66, omdat in de zaak waarop genoemd arrest betrekking heeft – anders dan te dezen – sprake was van een eigen bijdrage per rit en derhalve wel van een verband tussen de dienst en de vergoeding.
4.11
Belanghebbendes standpunt dat haar prestaties ingevolge artikel 13, lid 1, derde volzin, van de Btw-richtlijn juncto onderdeel 5 van Bijlage 1 van die richtlijn per definitie een economische activiteit is, dient – gelet op vaste rechtspraak van het HvJ – te worden verworpen (vgl. onder meer punt 53 van het hiervoor genoemde arrest Commissie/Finland).
4.12
Belanghebbende heeft derhalve geen recht op aftrek van de door vervoersbedrijven ter zake van het aangepaste leerlingenvervoer aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting. Gelet op dit oordeel, ligt in hoger beroep nog de vraag voor of de omzetbelasting op de door de vervoerders aan belanghebbende verrichte diensten ingevolge artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BCF is uitgesloten van een bijdrage uit het Btw-compensatiefonds.
4.13
In artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BCF is – voor zover hier van belang – bepaald dat het recht op een bijdrage voor de omzetbelasting wordt uitgesloten op de diensten welke gebezigd worden om verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld te worden aan een of meer individuele derden.
4.14
Belanghebbende verleent de dienst van het aangepaste leerlingenvervoer uitsluitend aan de ouders van een in 2.3 genoemde leerling. De voorwaarden waaronder het aangepaste leerlingenvervoer wordt verleend, hangen af van de persoonlijke omstandigheden van de leerling. Belanghebbende gaat eerst over tot verstrekking van het aangepaste leerlingenvervoer nadat zij positief op een daartoe individueel ingediende aanvraag heeft beslist. Onder deze omstandigheden wordt het aangepaste leerlingenvervoer naar het oordeel van het Hof verstrekt aan individuele derden (de ouders van de betreffende leerlingen).
4.15
Belanghebbende betoogt dat sprake is van een verstrekking aan een collectiviteit van inwoners, omdat een beroep op de verstrekking in het kader van het leerlingenvervoer in beginsel voor iedereen openstaat.
4.16
Op zichzelf is het juist dat onder de formulering “aan een of meer individuele derden” niet worden begrepen prestaties aan de collectiviteit van inwoners (zie ook Kamerstukken II 2001-2002, 28 496, nr. 3 (MvT), p. 3). Gelet op hetgeen in 4.14 is overwogen is daarvan echter te dezen geen sprake.
4.17
Gelet op de tekst van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BCF is de onderhavige verstrekking uitgesloten van een bijdrage uit het compensatiefonds. Deze uitleg is, anders dan belanghebbende meent, in overeenstemming met hetgeen de wetgever voor ogen heeft gehad. In de memorie van toelichting is daarover immers het volgende vermeld (Kamerstukken II 2001-2002, 28 496, nr. 3 (MvT), p. 3):
“De uitsluiting van compensatie voor goederen en diensten die worden gebezigd om te worden verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld aan een of meer individuele derden kan ook zien op activiteiten die de compensatiegerechtigde in het kader van haar publiekrechtelijke taken of incidenteel daarbuiten verricht. Voorbeelden zijn het inkopen van leerlingenvervoer [cursivering door het Hof], het via een bemiddelingsbureau inkopen van kinderopvangplaatsen in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden en de ter beschikkingstelling van rolstoelen, vervoermiddelen en dergelijke in het kader van de Wet voorziening gehandicapten.”
4.18
Belanghebbendes betoog dat een rechtstreeks verband tussen de inkoop van een totaaldienst en de verstrekking daarvan aan individuele derden ontbreekt, begrijpt het Hof aldus dat de uitsluitingsgrond van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BCF alleen van toepassing is indien de ingekochte dienst één-op-één wordt doorgeleverd aan (een) individuele derde(n). Noch uit de wettekst noch uit de wetsgeschiedenis volgt dat dit betoog juist is.
4.19
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de naheffingsaanslag in stand blijft, is voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente geen plaats.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 4 februari 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
|
(C.M. Ettema)
|
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 februari 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.