GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
Nummer 12/00206
uitspraakdatum: 4 februari 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) van 10 juli 2012, nummer AWB 11/1890, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Heerenveen (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.514 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig is bij beschikking € 3.832 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente).
1.2
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 juli 2012 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd alsmede de onder 1.6 en 1.7 genoemde processen-verbaal.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2013 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede [A] en [B] namens de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.7
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld [C] en [D] als getuigen te doen horen. Van deze gelegenheid heeft belanghebbende gebruik gemaakt. De getuigenverhoren hebben plaatsgevonden op 13 november 2013 ten overstaan van de uit de eerste meervoudige belastingkamer van het Hof benoemde raadsheer-commissaris. Van de getuigenverhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Afschriften van de processen-verbaal zijn aan partijen gezonden. De Inspecteur heeft schriftelijk op de processen-verbaal gereageerd. Een afschrift van deze reactie is aan belanghebbende gezonden.
1.8
Beide partijen hebben desgevraagd ingestemd met het achterwege blijven van een nadere zitting. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2 De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende en zijn broer dreven in de vorm van een vennootschap onder firma onder de naam [E] een handel in mengvoeders, overige diervoeders en olie (hierna: de Firma). Belanghebbende was gerechtigd tot 56% van het vermogen van de Firma.
2.2
De Firma verkocht en leverde veevoeders van [F] (hierna: [F]). Aan het einde van de jaren 80 van de vorige eeuw werd de veevoedertak van [F] overgenomen door [G] b.v. (hierna: [G]). Vanaf dat moment verkocht en leverde de Firma veevoeders van [G].
2.3
De balansen per 31 december 1992 en 31 december 1993 van de Firma luiden:
ACTIVA 1992 1993
ƒ ƒ
VASTE ACTIVA
Materiële vaste activa
Grond en gebouwen 36.950 32.829
Inventaris 2.350 1.580
Vervoermiddelen 85.247 16.446
124.547 50.855
VLOTTENDE ACTIVA
Voorraden
Handelsgoederen 13.310 8.900
Vorderingen
Handelsdebiteuren 521.716 19.766
Omzetbelasting 10.726 0
Overige vorderingen 18.983 665
551.425 20.431
Geldmiddelen
Kas 6.796 10.008
Rekening-courant Rabobank, diervoeders 0 451
Rekening-courant Rabobank, olie 0 830
6.796 11.289
TOTAAL ACTIVA 696.078 91.475
PASSIVA 1992 1993
ƒ ƒ
EIGEN VERMOGEN
Kapitaal [belanghebbende] -/- 221.798 -/- 79.621
Kapitaal [broer van belanghebbende] -/- 196.802 -/- 63.187
-/- 418.600 -/- 142.808
SCHULDEN OP LANGE TERMIJN
Hypothecaire lening 186.200 0
Lening [G] 0 212.733
186.200 212.733
SCHULDEN OP KORTE TERMIJN
Rekening-courant Rabobank, gebroeders 79.553 2.595
Rekening-courant Rabobank, olie 937 0
Leveranciers en handelscrediteuren 847.988 2.512
Omzetbelasting 0 10.108
Overige schulden 0 6.335
928.478 21.550
TOTAAL PASSIVA 696.078 91.475
2.4
Bij brief van 31 maart 1993 heeft [G] belanghebbende en zijn broer onder meer het volgende medegedeeld:
“(…)U begrijpt dat financiering van de prive onttrekkingen door derden niet kan blijven. In de gesprekken die hieruit volgden hebben wij het volgende voorgesteld:
[G] koopt de vrachtauto DAF 3300 (…) voor ƒ 65.000.=
De debiteuren, die gecedeerd zijn aan [G], worden door [G] en [belanghebbende] bezocht. Tijdens die gesprekken wordt aangedrongen op betaling en automatische incasso.
Vanaf 1 april 1993 worden de klanten rechtstreeks gefactureerd door [G] en ontvangt u aan het einde van het boekjaar een provisie voor offerte 4 levering conform onze leveringscondities. (maximaal ƒ 1.10 per 100 kg.)
Dit tarief is lager daar u als zelfstandige handelaar dan geen debiteurenrisico meer loopt over de mengvoederomzet.
De andere fourageactiviteiten blijft u zelf verzorgen.
De vrachtauto en de personenauto worden geleasd voor f 3.600.= resp. f 1.400.= per maand excl. BTW. De leaseprijs omvat: huur, financiering, reparatie, onderhoud, brandstof, verzekering en wegenbelasting.
Bovengenoemde heeft voor uw bedrijf de volgende consequenties:
Verbetering van het werkkapitaal, minder geld nodig voor financiering debiteurensaldo. (nu ƒ 513.981.=)
Verlaging van het crediteurensaldo.
Verlaging autokosten door leasing.
Door een en ander te realiseren wordt het resultaat uiteindelijk verbeterd met ƒ 112.000.= zijnde:
rente leveranciers ƒ 750.000.= x 12% = ƒ 92.000.=
autokosten besparing ƒ 82.000.= -ö- ƒ 60.000 = ƒ 22.000.=
Door minder afschrijving verbeterd de cash flow t.o.v. 1992 met ƒ 75.000.=
De begeleiding en de bevoorrading van de klanten blijft u zelf verzorgen. (…)
Vertrouwende dat een en ander een juiste weergave is van hetgeen wij hebben afgesproken.”
2.5
Bij het bezwaarschrift heeft belanghebbende een ongetekende en ongedateerde overeenkomst overgelegd. Daarin worden de afspraken die zijn neergelegd in de onder 2.4 genoemde brief, nader uitgewerkt.
2.6.
Naar volgt uit het onder 1.7 genoemde proces-verbaal van het verhoor als getuige van [C] heeft deze onder meer het volgende verklaard:
“Eind 1992 of 1993 heeft [belanghebbende] met medewerkers van [G] gesproken, waaronder de getuige, gesproken. Deze gingen over de overname door [G] van [belanghebbende]. Deze besprekingen vingen al eerder aan dan in 1992. De reden daarvan waren onder andere de financiële problemen van belanghebbende. Ik was daarbij, de heer [D] en af en toe was de broer van belanghebbende erbij. Belanghebbende was er altijd bij. Hij was het aanspreekpunt. Belanghebbende was fourage-handelaar voor [G]. (…) [G] heeft [F] overgenomen uiteindelijk. In elk dorp zaten twee handelaren, 1 van [G] en 1 van [G] (Hof: [F]). Bij de overname door [F] ontstond er onrust in de dorpen. [Belanghebbende] had moeite om hoofd boven water te houden. Geen bankleningen maar leverancierskrediet van [G]. Dit krediet was op een gegeven moment erg hoog, te hoog. (…) om de rust te handhaven en de omzet te handhaven hebben we besloten om de omzet van [belanghebbende] over te nemen en [belanghebbende] een bescheiden provisie te geven. De vorderingen op [belanghebbende], daarvan hebben gezegd als jij de komende 5 jaar de handel netjes begeleidt en de omzet blijft in stand, dan laten wij de vordering rusten. We hebben geen activa overgenomen, alleen de debiteuren. (…)
De vordering is bij [G] in de boeken gekomen als een vordering en uiteindelijk ten laste geboekt van de post dubieuze debiteuren. Ik weet zeker dat die vordering in 1997 is afgeboekt bij de overname door [H]. De afspraken met [Belanghebbende] zijn volgens mij niet schriftelijk vastgelegd. Het was gebruikelijk om dit mondeling te doen. De afspraken zijn mondeling overeengekomen. Ik was commercieel verantwoordelijk voor alle handel van [G] boven de rivieren. (…) Ik was gemachtigd om schulden kwijt te schelden.”
2.7.
Naar volgt uit het onder 1.7 genoemde proces-verbaal van het verhoor als getuige van [D] heeft deze onder meer het volgende verklaard:
“Eind 1992 of 1993 heeft belanghebbende met medewerkers van [G], waaronder de getuige gesproken over de overname van de handel in mengvoeders van de gebroeders [E] door [G]. De getuige weet de data niet meer. Ik was daarbij en de heer [C]. Af en toe was ook de broer van belanghebbende erbij. Ik was controller van [G]. Er was een grote rekening-courant schuld bij belanghebbende en zijn broer. We hebben gezien hoe de schuld was opgebouwd. De debiteuren zijn vervolgens gecedeerd. Er bleef een deel van de schuld over. Daarover is niets afgesproken. We hadden een groot bedrijf, [F], overgenomen. We wilden belanghebbende uit de mengvoerhandel weghalen en zijn contacten gebruiken om de omzet vast te houden. Over de restschuld zijn geen afspraken gemaakt. Er is daarna nog wel afgelost. Dit waren alleen aflossingen van de debiteuren. Belanghebbende wist daar niets van. Hij zag die aflossingen niet.
Ik ben in 2005 bij [H] weggegaan, de opvolger van [G]. (…)
Eerst was er een schuld van een half miljoen. De boeken van [Belanghebbende] lieten zien dat er niets te halen viel. We wilden niet het faillissement van [belanghebbende] . We wilden rust in het gebied na de overname van [F]. Er is ook een lijfrenteverzekering door [belanghebbende] afgekocht, waarvan de afkoopsom naar [G] is gegaan.
Als reactie op de brief 31 maart 1993, die de inspecteur toont aan de getuige stelt de getuige dat hij inderdaad die brief kent. Daarin staat dat hij de jaarrekening van [belanghebbende] heeft gecontroleerd. Er staat ook in dat er een auto van [belanghebbende] is verkocht ten behoeve van [G]. Al de opbrengsten zijn van de schulden afgegaan.”
2.8
Het aandeel van belanghebbende in de op de balans per 31 december 1993 opgenomen ‘Lening [G]’ ten bedrage van ƒ 212.733 bedroeg (56% van ƒ 212.733 =) ƒ 119.130 oftewel € 54.059. Hiervan stond in 2006 nog € 47.692 open. Ter zitting van het hof heeft belanghebbende verklaard dat het verschil tussen het beloop van zijn aandeel in de schuld aan [G] per 31 december 1993 en het beloop van dat aandeel in 2006 vermoedelijk is veroorzaakt doordat nagekomen betalingen van debiteuren op de schuld aan [G] in mindering zijn gekomen.
2.9.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen voor het jaar 2006 het onder 2.6 vermelde bedrag van € 47.692 als vrijgesteld winstbestanddeel in mindering gebracht op zijn inkomen uit werk en woning.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In hoger beroep is in geschil:
3.1.1.
of de Rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het aanbod van belanghebbende om door middel getuigenverklaringen te bewijzen dat [G] eind 1993 heeft besloten verdere inning van de op de balans per 31 december 1993 opgenomen ‘Lening [G]’ achterwege te laten;
3.1.2.
of [G] in 1993 of op enig moment daarna haar vordering op belanghebbende heeft prijsgegeven;
3.1.3.
bij bevestigende beantwoording van de vraag onder 3.1.2: of de door [G] prijsgegeven rechten ten tijde van het prijsgeven voor verwezenlijking vatbaar waren.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de vragen onder 3.1.1. en 3.1.2. bevestigend en de vraag onder 3.1.3. ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de vragen onder 3.1.1. en 3.1.2. ontkennend en de vraag onder 3.1.3. bevestigend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar alsmede tot vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning met € 47.692.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4 Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de vraag onder 3.1.1.
4.1
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in strijd met een goede procesorde een voldoende gespecificeerd aanbod tot het leveren van getuigenbewijs gepasseerd. Daarbij acht het Hof van belang dat, gelet op de vragen die partijen verdeeld hielden, het horen van de door belanghebbende genoemde getuigen redelijkerwijs kon bijdragen aan de beoordeling van de zaak (vergelijk artikel 8:63, lid 2, van de Awb). Ingevolge artikel 6:22 van de Awb behoeft deze schending van de goede procesorde door de Rechtbank, nu aannemelijk is dat belanghebbende daardoor niet is benadeeld, niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank te leiden. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het Hof, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld de door hem genoemde personen als getuigen te doen horen en belanghebbende van deze gelegenheid gebruikt heeft gemaakt.
Met betrekking tot de vraag onder 3.1.2.
4.2
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid aanhef en onder a van de Wet IB 2001 behoren niet tot de winst voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers.
4.3
Van het prijsgeven van een vordering door een schuldeiser kan niet alleen sprake zijn indien de schuldeiser de schuld uitdrukkelijk heeft kwijtgescholden, maar ook indien de schuldeiser in feite definitief heeft afgezien van pogingen om de vordering te innen (vgl. HR 7 december 2001, nr. 36 854, ECLI:NL:HR:2001:AD6783).
4.4.
Het prijsgeven van een vordering vergt een handelen van de schuldeiser; een enkel nalaten van de schuldeiser is hiertoe niet voldoende (vgl. HR 14 oktober 1992, nr. 28 604, ECLI:NL:HR:1992:ZC5122).
4.5.
Van het prijsgeven van een vordering is geen sprake indien de schuld onder bepaalde voorwaarden is vervallen (vgl. HR 17 december 2010, nr. 09/02651, ECLI:NL:HR:2010:BL7270 en HR 22 april 2011, nr. 10/00341, ECLI:NL:HR:2011:BQ2088). Daarvan is te onderscheiden het geval waarin de schuldeiser de schuld onder bepaalde voorwaarden heeft kwijtgescholden; in dat geval kan er wel sprake zijn van het prijsgeven van de vordering (vgl. HR 22 april 2011, nr. 10/01440, ECLI:NL:HR:2011:BP7980).
4.6
De Rechtbank heeft met betrekking tot de vraag onder 3.1.2. overwogen (waarbij belanghebbende als ‘eiseres’ en de Inspecteur als ‘verweerder’ is aangeduid):
“ 3.4. Op eiser rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat [G] de vordering van € 47.962 in 1993 – het moment waarop eiser stelt dat het prijsgeven heeft plaatsgevonden- heeft prijsgegeven.
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd, nu eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat [G] in 1993 definitief zijn rechten heeft prijsgegeven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser per ultimo 1993 de resterende schuld aan [G] als “lening [G]” op de balans heeft gezet, deze daar is blijven staan, en dat na 1993 nog aflossingen hebben plaatsgevonden op deze lening (…).
3.7.
Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat [G] de vordering op enig moment na 1993 heeft prijsgegeven, overweegt de rechtbank dat eiser geen feiten en omstandigheden heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die deze conclusie rechtvaardigen.”
4.7
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden beslist dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat [G] in 1993 of op enig moment daarna haar vordering op belanghebbende heeft prijsgegeven. In aanvulling op hetgeen de Rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, overweegt het Hof het volgende.
4.8
Dat de bedragen die na 1993 op de vordering van [G] op belanghebbende in mindering zijn gekomen, geen aflossingen zijn, maar – naar belanghebbende stelt - betalingen van debiteuren die door [G] van de vordering zijn afgeboekt, neemt niet weg dat de bedragen het nog openstaande bedrag van de vordering hebben verminderd. Zou [G] de vordering in 1993 hebben prijsgegeven, dan zou er geen reden tot afboeking daarop van de bedragen – hoe dan ook genoemd – zijn geweest. Hieraan doet niet af dat – naar [D] heeft verklaard (zie onder 2.7 ) - belanghebbende niets van de afboekingen op de vordering wist.
4.9
De verklaringen van [C] (zie onder 2.6), in het bijzonder:
“De vorderingen op [belanghebbende], daarvan hebben gezegd als jij de komende 5 jaar de handel netjes begeleidt en de omzet blijft in stand, dan laten wij de vordering rusten.”
en
“De afspraken met [belanghebbende] zijn volgens mij niet schriftelijk vastgelegd. Het was gebruikelijk om dit mondeling te doen. De afspraken zijn mondeling overeengekomen.”
brengen het Hof niet tot een ander oordeel dan onder 4.7. is gegeven, evenmin als de verklaringen van [D] (zie onder 2.7), in het bijzonder:
“Eerst was er een schuld van een half miljoen. De boeken van [belanghebbende] lieten zien dat er niets te halen viel. We wilden niet het faillissement van [belanghebbende]. We wilden rust in het gebied na de overname van [F].”
Deze verklaringen, noch hetgeen beide getuigen overigens hebben verklaard, rechtvaardigen de conclusie dat [G] zich jegens belanghebbende onherroepelijk had verbonden om, al dan niet onder voorwaarden – waarover evenmin duidelijkheid is verkregen-, van de inning van haar vordering op belanghebbende af te zien.
4.10
Gelet op hetgeen onder 4.6 tot en met 4.9 is overwogen, dient de vraag onder 3.1.2 ontkennend te worden beantwoord. Dan behoeft de vraag onder 3.1.3 geen beantwoording meer.
4.11
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikking heffingsrente. Belanghebbende heeft daartegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Ook overigens is het Hof niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast.
Slotsom
Gelet op vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, voorzitter, mr. E. Polak en mr. S.C.W. Douma, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 4 februari 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
voor deze,
(K. de Jong-Braaksma)
|
(E. Polak)
|
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 februari 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.