[appellante] heeft tien grieven gericht tegen het vonnis waarvan beroep.
Grief 1 strekt ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte niet voorop heeft gesteld dat ook het Burgerlijk Wetboek de arbeidsrelatie tussen partijen regeert en dat de kantonrechter geen aandacht heeft besteed aan het beroep van [appellante] op artikel 6:248 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Grief 2 luidt: “Ten onrechte heeft de rechtbank de vordering van [appellante] afgewezen om voor recht te verklaren dat zij vanaf 1 september 2011 bij de gemeente in dienst is op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 29,5 uur per week met veroordeling van de gemeente haar het (verhoogde) loon door te betalen vanaf genoemde datum.”
Volgens grief 3 heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet kan worden getoetst aan titel 10 van Boek 7 BW.
Grief 4 luidt: “Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsovereenkomst door de gemeente is beëindigd met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:8 CAR-UWO.”
Volgens grief 5 zou de gemeente ten onrechte bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst onvoldoende inspanning hebben geleverd om [appellante] te herplaatsen of zou de gemeente volgens een vooraf vastgesteld plan het ontslag hebben verleend.
Grief 6 luidt: “Ten onrechte heeft de rechtbank aanleiding gezien voor het oordeel dat er ten tijde van het ontslag sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding tussen [appellante] en de gemeente en dat het betoog van [appellante] dat er geen gronden waren om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, derhalve faalt.”
Grief 6A luidt: “Ten onrechte heeft de rechtbank de door de gemeente gehanteerde termijn bezien in het licht van de door de gemeente getroffen "passende regeling" en niet als, foutief toegepaste, opzegtermijn.”
Grief 7 stelt dat een beroep van de gemeente op de reden voor ontslag haar om redenen van billijkheid niet toekwam.
Grief 8 heeft betrekking op het ambtsjubileum en verwijt de kantonrechter te hebben overwogen dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd waarom niet 1 april 1992 als startdatum van de diensttijd heeft te gelden.
Grief 9 luidt: “Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de gemeente er bij het uitblijven van een (tijdige) reactie van [appellante] - die wist dat de gemeente een en ander wilde weten in verband met het opmaken van een eindafrekening - gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [appellante] geen aanspraak (meer) zou maken op vergoeding van volgens haar ten onrechte niet uitbetaalde uren.