GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummers gerechtshof 200.142.489 en 200.142.491
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 323114 en 332333)
arrest in incidenten van de eerste kamer van 30 december 2014
in de zaak met zaaknummer 200.142.489 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats1] ,
appellante,
eiseres in de incidenten,
hierna: [appellante1] ,
advocaat: mr. H.W. Prillevitz,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats2] ,
geïntimeerde,
verweerster in de incidenten,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.P. de Man,
in de zaak met zaaknummer 200.142.491 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats1] ,
appellante,
eiseres in de incidenten,
hierna: [appellante2] ,
advocaat: mr. H.W. Prillevitz,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats2] ,
geïntimeerde,
verweerster in de incidenten,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.P. de Man,
2 Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure in beide zaken blijkt uit:
- de dagvaardingen in hoger beroep d.d. 12 februari 2014,
- de exploten van vervroeging d.d. 20 februari 2014,
- de memories van grieven tevens houdende incidentele memorie ex artikel 843a Rv, tevens houdende memorie tot voeging, tevens houdende akte vermeerdering eis met producties,
- de memories van antwoord in het incident tot voeging en ex artikel 843a Rv,
- de aktes wijziging eis.
2.2
Partijen hebben de stukken voor het wijzen van de arresten in de incidenten aan het hof overgelegd en het hof heeft arrest bepaald.
3 De motivering van de beslissing in de incidenten
In het incident tot voeging
4.1
[appellante1] en [appellante2] hebben om voeging verzocht van de procedures in hoger beroep met zaaknummer 200.142.489 en met zaaknummer 200.142.491. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar tegen voeging van beide procedures.
4.2
Het hof zal de incidentele vorderingen tot voeging toewijzen, nu de hiervoor genoemde zaken met elkaar verknocht zijn. Door de voeging blijven de vorderingen hun zelfstandigheid overigens behouden (HR 21 november 1997, ECLI:NL:HR:1997: ZC2500) en wordt de partij in de ene zaak niet automatisch partij in de andere zaak (HR 21 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999: ZC2904).
In het incident ex artikel 843a Rv
4.3
Tussen partijen is, kort gezegd, in geschil of [appellante1] en [appellante2] bevoegd waren om
de tussen hen en [geïntimeerde] op 5 juli 2011 gesloten samenwerkingsovereenkomst op 27 januari 2012 met onmiddellijke ingang op te zeggen dan wel om dit op 23 februari 2012,
voor zover vereist, alsnog te doen, wegens - volgens [appellante1] en [appellante2] - ernstige tekortkomingen in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst door [geïntimeerde] . De samenwerkingsovereenkomst was gericht op het uitvoeren van AWBZ natura gefinancierde thuiszorg in [vestigingsplaats2] . [appellante2] is enig aandeelhouder en bestuurder van [appellante1] . De samenwerkingsovereenkomst is in beginsel aangegaan voor onbepaalde tijd. Op grond van
artikel 3.3 kunnen partijen de samenwerkingsovereenkomst na 31 december 2012 ontbinden met een opzegtermijn van negen maanden. Ingevolge artikel 3.4 onder G. is ontbinding met onmiddellijke ingang mogelijk bij grove nalatigheid en/of schuld in de nakoming door [geïntimeerde] op grond waarvan naar het oordeel van [appellante2] in redelijkheid voortzetting van de samenwerkingsovereenkomst niet langer van haar kan worden verlangd. In de samenwerkingsovereenkomst is een exclusiviteitsbeding opgenomen voor de duur van de overeenkomst, inhoudende dat partijen geen overeenkomsten met derden zullen aangaan met betrekking tot het verlenen van AWBZ natura zorg in de stad [vestigingsplaats2] .
4.4
In de voor de rechtbank gevoerde (gevoegde) procedures tussen [appellante1] en [geïntimeerde] enerzijds en tussen [geïntimeerde] en [appellante2] anderzijds heeft de rechtbank samengevat de vorderingen (al dan niet in conventie of reconventie) van [appellante1] en/of [appellante2] afgewezen tot vernietiging van de samenwerkingsovereenkomst op grond van dwaling dan wel tot verklaring voor recht dat [appellante1] en [appellante2] de samenwerkingsovereenkomst terecht hebben opgezegd op 27 januari 2012 althans 23 februari 2012 wegens het bestaan van zodanige tekortkomingen van [geïntimeerde] die een opzegging met onmiddellijke ingang rechtvaardigen en met betaling van verschuldigde boetes en terugbetaling van reeds door [appellante1] en [appellante2] aan [geïntimeerde] betaalde bedragen. De rechtbank heeft de vordering na eiswijziging (in reconventie in de zaak 323114) van [geïntimeerde] tot betaling door [appellante1] van het nog op grond van de samenwerkingsovereenkomst verschuldigde winstaandeel van € 78.503 toegewezen, alsook het gevorderde bedrag aan schadevergoeding van € 420.283 en een boete van € 10.000. Ditzelfde is het geval ten aanzien van de vordering (in conventie in de zaak 332333) van [geïntimeerde] jegens [appellante2] , die gelijk is aan de reconventionele vordering (in de zaak 323114) van [geïntimeerde] jegens [appellante1] .
4.5
In hoger beroep bestrijden [appellante1] en [appellante2] de overwegingen van de rechtbank waarin hun vorderingen zijn afgewezen. Zij hebben zich daarbij onder meer beroepen op het in hoger beroep overgelegde "Rapport van het inspectiebezoek aan [naam2] te [vestigingsplaats2] op 22 december 2011" van april 2012 van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: het IGZ-rapport), waaruit onder meer blijkt dat [naam2] B.V. (hierna: [naam2] ) op 1 januari 2012 formeel is gestart, dat [geïntimeerde] formeel per 31 december 2011 haar activiteiten heeft beëindigd en dat de bestuurder en alle medewerkers van [geïntimeerde] zijn overgegaan naar [naam2] . Voorts hebben [appellante1] en [appellante2] in hoger beroep een ondertekende verklaring van de heer [naam1 ] , destijds directeur ad interim [naam3] B.V./ [naam4] B.V., overgelegd, waarin hij verklaart dat in de periode 1 april 2011 tot eind januari 2012 [geïntimeerde] als onderaannemer heeft gewerkt voor [naam3] B.V. c.q. [naam4] B.V., aangaande het verlenen van AWBZ natura zorg in de stad [vestigingsplaats2] .
4.6
[appellante1] en [appellante2] vorderen (onder 111 van de memories van grieven tevens houdende incidentele memorie ex artikel 843a Rv, tevens houdende memorie tot voeging, tevens houdende akte vermeerdering eis) op grond van artikel 843a Rv inzage in alle overeenkomsten die [geïntimeerde] en/of [naam2] met [naam5] hebben gesloten in het kader van het verlenen van de zorg aan de voormalige zorgcliënten van [appellante1] . Meer in het bijzonder vorderen [appellante1] en [appellante2] een afschrift van:
a. a) de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [naam2] waarbij [geïntimeerde] haar activiteiten per 1 januari 2012 aan [naam2] heeft overgedragen;
b) de overeenkomsten tussen [geïntimeerde] en [naam5] op grond waarvan de voormalige zorgcliënten van [appellante1] van zorg zijn voorzien;
c) de overeenkomsten tussen [naam2] en [naam5] op grond waarvan [naam2] medewerkers aan [naam5] ter beschikking stelt;
d) de (arbeids)overeenkomsten die [naam2] heeft gesloten met de voormalige werknemers van [geïntimeerde] .
In de petita hebben [appellante1] en [appellante2] afgifte door [geïntimeerde] gevorderd binnen een week na het te wijzen arrest van de - na verbetering - onder 111 genoemde stukken, op straffe van een dwangsom. Uit de memories van antwoord in het incident tot voeging en ex artikel 843a Rv volgt dat [geïntimeerde] de vordering van [appellante1] en [appellante2] zodanig heeft opgevat dat [appellante1] en [appellante2] afgifte vorderen van alle onder 111 genoemde stukken, ondanks dat [appellante1] en [appellante2] aanvankelijk in de petita naar alinea 102 hadden verwezen. Het was derhalve voor [geïntimeerde] duidelijk dat het hier ging om een verschrijving, hetgeen ook blijkt uit haar uitgebreide verweer waarbij [geïntimeerde] ook expliciet aan alinea 111 refereert en bij haar verweer ook uitgaat van afgifte van alle onder 111 genoemde stukken. Het hof gaat hier ook van uit.
4.7
[appellante1] en [appellante2] hebben ter onderbouwing van hun vordering op grond van artikel 843a Rv gesteld dat zij belang bij inzage in deze stukken hebben, omdat zij aan de hand van deze stukken zich kunnen verweren tegen de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van schade en tegen de omvang daarvan.
4.8
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellante1] en [appellante2] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vordering gebaseerd op artikel 843a Rv, nu zij deze vordering voor het eerst in hoger beroep hebben ingesteld.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 843a Rv ziet op de exhibitieplicht in en buiten rechte en kent een zelfstandige bevoegdheid toe aan de daarin bedoelde belanghebbende. Een vordering op de voet van artikel 843a Rv tot nakoming van deze exhibitieplicht kan worden ingesteld hetzij in een lopend geding hetzij in een afzonderlijk geding (vergelijk HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7774). Geen rechtsregel schrijft voor dat het instellen van de vordering in een lopend geding niet voor het eerst in hoger beroep kan geschieden. [appellante1] en [appellante2] zijn derhalve ontvankelijk in het instellen van hun vordering op grond van artikel 843a Rv.
4.9
[geïntimeerde] heeft voorts gemotiveerd aangevoerd dat de vorderingen van [appellante1] en/of [appellante2] moeten worden afgewezen omdat zij niet aan de vereisten van artikel 843a Rv voldoen, doordat ofwel afgifte van stukken wordt gevorderd die niet bestaan, ofwel afgifte wordt gevorderd van stukken waarbij [naam2] partij is terwijl [naam2] geen partij is in onderhavige procedure, ofwel in de gevorderde stukken een geheimhoudingsbeding is opgenomen dat aan afgifte in de weg staat, ofwel zij de stukken niet onder haar berusting heeft, ofwel dat het niet gaat om stukken aangaande een rechtsbetrekking waarbij [appellante1] of [appellante2] partij is. Voorts betwist [geïntimeerde] dat [appellante1] en [appellante2] zonder de gevorderde stukken een onredelijk nadeel zouden lijden waardoor een behoorlijke rechtsbedeling niet mogelijk is en dat het er veel van weg heeft dat hier sprake is van een “fishing expedition”.
4.10
Het hof stelt voorop dat artikel 843a Rv niet voorziet in een onbeperkt recht op inzage van bescheiden jegens degene die deze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, maar dat deze bepaling het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden afhankelijk stelt van een aantal cumulatieve vereisten. Op grond van het eerste lid van artikel 843a Rv moet de eiser een rechtmatig belang hebben bij de inzage, het afschrift of het uittreksel en moet hij inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn. Artikel 843aRv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan [appellante1] en [appellante2] slechts vermoeden dat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan hun stellingen. Ook indien aan voormelde vereisten is voldaan, kan de vordering wegens gewichtige redenen of omdat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ook zonder de gevorderde gegevens een behoorlijke rechtsbedeling is gewaarborgd, worden afgewezen.
4.11
Het hof oordeelt als volgt. [appellante1] en [appellante2] hebben geen voldoende duidelijke toelichting gegeven op de door hen (per categorie) gevorderde bescheiden. Hierdoor is (onder meer) in onvoldoende mate duidelijk geworden wat hun belang is bij afgifte van de gevorderde stukken. Het hof zal in het navolgende op elke categorie nader ingaan.
a) de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [naam2] waarbij [geïntimeerde] haar activiteiten per 1 januari 2012 aan [naam2] heeft overgedragen
4.12
Ten aanzien van de onder a) gevorderde overeenkomst geldt dat uit het IGZ-rapport onder meer volgt dat:
- [naam2] een nieuwe thuiszorgorganisatie is die formeel is gestart op 1 januari 2012;
- tot 1 januari 2012 medewerkers en bestuurder op hetzelfde adres werkzaam waren voor [geïntimeerde] ;
- [geïntimeerde] formeel per 31 december 2011 haar activiteiten heeft beëindigd;
- de bestuurder en alle medewerkers van [geïntimeerde] zijn overgegaan naar [naam2] ;
- er wordt gewerkt op basis van een samenwerkingsovereenkomst hoofdaannemer-onderaannemer als onderaannemer voor cliënten van [naam4] en [appellanten] .
Het hof is van oordeel dat, gelet op de hiervoor vermelde inhoud van het IGZ-rapport, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ook zonder de gevorderde overeenkomst onder a) een behoorlijke rechtsbedeling is gewaarborgd. [appellante1] en [appellante2] hebben ook niet toegelicht waarin, kennelijk in aanvulling op de informatie kenbaar uit het IGZ-rapport, hun rechtmatig belang tot afgifte is gelegen van de onder a) gevorderde overeenkomst. Om die reden komt het hof dan ook niet meer toe aan de beoordeling of aan de overige cumulatieve vereisten van artikel 843a Rv is voldaan.
b) de overeenkomsten tussen [geïntimeerde] en [naam5] op grond waarvan de voormalige zorgcliënten van [appellante1] van zorg zijn voorzien
4.13
[geïntimeerde] heeft ter afwering van de afgifte van de onder b) gevorderde overeenkomsten aangevoerd dat [geïntimeerde] geen overeenkomsten ter zake de voormalige zorgcliënten van [appellante1] met [naam5] heeft gesloten en deze overeenkomsten dus niet bestaan.
Het hof stelt vast dat [appellante1] en [appellante2] geen voldoende toelichting hebben gegeven dat de gevorderde overeenkomsten ook inderdaad bestaan. Integendeel, uit de overgelegde stukken volgt juist dat zorgcliënten rechtstreeks met hoofdaannemers als [appellante1] en [naam5] overeenkomsten aangaan en niet met onderaannemers als [geïntimeerde] en [naam2] .
In de e-mail van 8 maart 2012 van [appellante2] aan [geïntimeerde] over de omzetting van cliënten naar [naam5] , maakt [appellante2] bijvoorbeeld aan [geïntimeerde] duidelijk dat zolang de zorgcliënten en de werknemers geen andere overeenkomst hebben, zij een overeenkomst met [appellante2] blijven houden. [appellante2] is uitsluitend bereid om de zorgcliënten over te zetten als zij van de desbetreffende zorgcliënten een getekende verklaring hebben ontvangen dat zij met een overdracht naar een andere zorgaanbieder akkoord zijn. Eerst vanaf de datum dat de AGB-code (Algemeen Gegevens Beheer-code) in de administratie van het Zorgkantoor feitelijk is overgezet, gelden de zorgcliënten als overgezet naar de andere zorgaanbieder, aldus [appellante2] .
En in de e-mail van 12 maart 2012 bericht [appellante2] aan [geïntimeerde] en [naam5] , dat uit de overeenkomst tussen de zorgcliënt en het Zorgkantoor volgt welke zorgaanbieder de zorg kan verlenen. Wie deze door het Zorgkantoor erkende en toegelaten zorgaanbieder is, blijkt uit de AGB-code van het betreffende indicatiebesluit en uit de administratie van het Zorgkantoor. In deze e-mail maakt [appellante2] andermaal duidelijk dat alleen zij heeft te gelden als de toegelaten zorgaanbieder en dat de AGB-code aan haar is verbonden en niet aan [geïntimeerde] .
Hieruit lijkt te volgen dat [appellante1] en [appellante2] in ieder geval zicht hadden op welke zorgcliënten die eerst door [appellante1] (als hoofdaannemer) werden bediend, zijn overgezet naar een andere door het Zorgkantoor toegelaten en erkende zorgaanbieder, zoals [naam5] . Voor zover [appellante1] en [appellante2] doelen op de overeenkomst tussen [geïntimeerde] dan wel [naam2] met [naam5] , hebben zij onvoldoende toegelicht wat deze overeenkomst kan toevoegen aan de informatie over haar voormalige zorgcliënten. Uit de stukken volgt overigens dat niet [geïntimeerde] maar [naam2] met [naam5] een overeenkomst heeft gesloten waarbij [naam2] als onderaannemer optreedt. Hieruit volgt bovendien niet dat uit die overeenkomst valt af te leiden dat voormalige zorgcliënten van [appellante1] van zorg zijn voorzien, nu de zorgcliënten vrij zijn in hun keuze met welke hoofdaannemer zij een overeenkomst tot zorg willen aangaan.
De gevraagde bescheiden voldoen daarmee niet aan het vereiste dat zij voldoende bepaalbaar zijn. Bovendien is niet voldoende vast komen te staan dat voldaan is aan het vereiste dat het om stukken gaat die [geïntimeerde] onder haar beschikking of berusting heeft. Het voorgaande geldt evenzeer voor de door [appellante1] en [appellante2] in meer algemene zin gevorderde inzage in alle overeenkomsten die [geïntimeerde] en/of [naam2] met [naam5] hebben gesloten in het kader van het verlenen van zorg aan de voormalig zorgcliënten van [appellante1] . [geïntimeerde] betwist immers overeenkomsten met [naam5] te hebben gesloten. Evenzeer betwist [geïntimeerde] dat zij de overeenkomsten die tussen [naam2] en [naam5] zijn overeengekomen onder haar beschikking of berusting heeft. Zoals hiervoor overwogen hebben [appellante1] en [appellante2] onvoldoende toegelicht welke overeenkomsten tussen [naam2] en [naam5] zij op het oog hebben en, in het verlengde daarvan, welk rechtmatig belang zij daarbij hebben.
c) de overeenkomsten tussen [naam2] en [naam5] op grond waarvan [naam2] medewerkers aan [naam5] ter beschikking stelt;
d) de (arbeids)overeenkomsten die [naam2] heeft gesloten met de voormalige werknemers van [geïntimeerde]
4.14
Ten aanzien van de onder c) en d) gevorderde bescheiden geldt dat het hier gaat om overeenkomsten waarbij [geïntimeerde] geen partij is. Zonder nadere toelichting, die [appellante1] en [appellante2] in onvoldoende mate hebben gegeven, staat niet vast dat [geïntimeerde] deze bescheiden onder haar beschikking of berusting heeft, hetgeen [geïntimeerde] ook heeft betwist.
Daarnaast heeft te gelden dat de gevorderde stukken niet voldoende bepaalbaar zijn. Gevorderd worden immers overeenkomsten aangaande niet nader geduide medewerkers waarvan [appellante1] en [appellante2] bovendien niet hebben toegelicht in hoeverre die bescheiden hun licht kunnen laten schijnen op voor hen relevante verbintenissen. Daarbij komt dat aannemelijk is dat [appellante2] op grond van haar eigen administratie weet om welke medewerkers het gaat. Dit lijkt ook te volgen uit de hiervoor genoemde e-mail van 8 maart 2012, waarin [appellante2] aangeeft dat de werknemers die met haar een contract hebben, dit vooralsnog ook blijven houden. Ook hebben [appellante1] en [appellante2] niet toegelicht hoe de onder c) en d) gevraagde bescheiden zich verhouden tot de e-mail van 16 maart 2012 van [naam5] aan [appellante2] waarin [naam5] om informatie vraagt over de arbeidsvoorwaarden van de medewerkers bij [appellante2] en over de productie per medewerker in de periode 1 en 2. Evenmin hebben [appellante1] en [appellante2] toegelicht dat [appellante2] bij e-mail van 19 maart 2012 aan [geïntimeerde] vraagt om gegevens van alle cliënten en alle medewerkers. Dit had, gelet op de tegenstrijdigheden met haar eigen e-mails, wel op haar weg gelegen. Daarnaast had het op de weg van [appellante1] en [appellante2] gelegen om nader toe te lichten op welke periode de gevraagde bescheiden betrekking zouden moeten hebben. Ook dit hebben [appellante1] en [appellante2] niet gedaan, terwijl wel uit haar eigen processtukken valt af te leiden dat niet in debat is dat [naam5] op enige moment de rol van [appellante1] heeft overgenomen ten aanzien van de destijds via [geïntimeerde] bij [appellante1] aangebrachte zorgcliënten, dat [appellante1] eind maart 2012 de arbeidsovereenkomsten van een tiental werknemers heeft geëindigd, welke werknemers bij haar in dienst waren voor bepaalde tijd en dat in april 2012 de werknemers uit dienst zijn getreden bij [appellante1] en in dienst bij [naam5] . Voorts volgt uit de processtukken van [appellante1] en [appellante2] dat [appellante2] zorgcliënten heeft teruggegeven aan het Zorgkantoor, waarna het Zorgkantoor die cliënten in de bestanden van het Zorgkantoor half april 2012 “en bloc” heeft overgezet naar [naam5] . Ook volgt uit de processtukken van [appellante1] en [appellante2] en de aan beide kanten grote hoeveelheden overgelegde producties, dat partijen elkaar voortdurend lijsten met zorgcliënten en werknemers hebben toegestuurd en dat door [appellante2] begin 2012 een audit op de administratie van [geïntimeerde] heeft doen uitvoeren. Bij die stand van zaken had het op de weg van [appellante1] en [appellante2] gelegen om in voldoende bepaalbare mate opgave te doen ten aanzien van welke medewerker zij stukken verlangt en nauwkeurig aangeeft wat haar belang bij die afgifte is. Dit alles hebben [appellante1] en [appellante2] niet gedaan.
4.15
De conclusie van het voorgaande is dat de vorderingen van [appellante1] en [appellante2] op grond van artikel 843a Rv moeten worden afgewezen. De overgelegde verklaring van [naam1 ] doet aan het voorgaande niet af; deze lijkt geen verband te houden met de door [appellante1] en [appellante2] opgevraagde stukken.
6 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in beide zaken:
in het incident tot voeging:
voegt de bij het hof aanhangige zaak met nummer 200.142.489 met de bij het hof aanhangige zaak met nummer 200.142.491;
voegt de bij het hof aanhangige zaak met nummer 200.142.491 met de bij het hof aanhangige zaak met nummer 200.142.489;
in het incident ex artikel 843a Rv:
veroordeelt [appellante1] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 894 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellante2] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 894 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in de hoofdzaken met zaaknummer 200.142.489 en 200.142.491:
- verwijst de zaken naar de roldatum van 10 februari 2015 voor memorie van antwoord;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, Ch.E. Bethlem en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 december 2014.