Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
8 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
Aanvullende bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, omdat geen sprake is van overtuigend bewijs. Volgens de raadsman is het bewijs in deze zaak niet logisch en onzeker. Daarbij speelt het vertrouwen van de verdachte en zijn echtgenote in hun accountant [naam 1] een rol, roepen de verklaringen van [naam 1] veel vragen op en blijkt uit het dossier niet van enige financiële verandering in de inkomsten van de verdachte en het uitgavenpatroon van het gezin.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Naar het hof begrijpt, wordt door de raadsman, evenals in eerste aanleg, het standpunt ingenomen dat niet de verdachte, maar zijn accountant [naam 1] de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd: de verdachte vertrouwde zijn accountant blindelings en [naam 1] heeft daarvan misbruik gemaakt door onjuiste aangiften omzetbelasting ten behoeve van de eenmanszaak van de verdachte in te dienen, door valse onderliggende facturen op te maken en door valse documenten op te maken en te gebruiken ter verkrijging van een hypotheek voor de aankoop van een woning door de verdachte. De in dit verband aangetroffen e-mailberichten, die zijn verzonden vanaf e-mailaccounts van de verdachte en die voor de verdachte belastend zijn, waren niet daadwerkelijk afkomstig van de verdachte maar van [naam 1], die deze vanaf de huiscomputer van de verdachte zou hebben verzonden en aldus zou hebben getracht zijn eigen handelen te maskeren.
Het hof volgt de raadsman daarin niet. In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank dienaangaande in het vonnis, merkt het hof nog het volgende op.
Het hof acht, evenals de rechtbank, niet geloofwaardig dat de betreffende e-mailberichten niet door de verdachte zelf zijn geschreven. Het hof neemt daarbij, naast de overwegingen van de rechtbank, in aanmerking de personen aan wie de berichten zijn verzonden, onder wie familieleden van de verdachte1, de momenten waarop berichten zijn verzonden, ook in het weekend2 en laat in de avond3, en de gedetailleerdheid van de berichten, die ook getuigen van kennis omtrent de inhoud van het werk van de verdachte, zijnde uitvoerder in de grond-, weg- en waterbouw, alsmede de civiele techniek.4 Het hof acht, gelet op deze combinatie van factoren, onaannemelijk dat een ander dan de verdachte deze berichten heeft verstuurd. Het (buiten medeweten van de verdachte) benaderen van familieleden voor het opmaken van valse facturen door [naam 1] zou immers een groot risico op ontdekking door de verdachte met zich brengen, terwijl ook het door [naam 1] versturen van e-mails in het weekend en laat in de avond – op welke momenten [naam 1] dus telkens achter de huiscomputer van de verdachte zou hebben gezeten, in november 2014 op 2, 15 en 23 november – ongeloofwaardig wordt geacht, gelet ook op de verklaring van de echtgenote van de verdachte bij de raadsheer-commissaris, inhoudende dat de enkele keren dat [naam 1] in de periode vóór het boekenonderzoek langskwam – opmerking hof: dit onderzoek is aangekondigd op 17 augustus 20155 – de gesprekken slechts over koetjes en kalfjes gingen en hij zich nooit met de administratie leek bezig te houden.6
Hetgeen door de raadsman in hoger beroep overigens is aangevoerd, leidt het hof niet tot een ander oordeel dan de rechtbank in haar vonnis.
Het hof acht mitsdien evenals de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan.
Partiële vrijspraak voor medeplegen van feiten 1 en 2
De verdachte zal van het medeplegen onder feit 1 en feit 2 worden vrijgesproken, nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking in de zin van medeplegen.
Oplegging van straffen
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden en twee weken, daarbij rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak.
De verdediging heeft het hof verzocht om, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals onder meer blijkend uit het reclasseringsrapport van 27 juni 2024, de nadelige effecten van onvoorwaardelijke gevangenisstraffen in het algemeen en de overschrijding van de redelijke termijn, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belastingfraude en valsheid in geschrifte door voor zijn eenmanszaak opzettelijk onjuiste aangiftes omzetbelasting in te dienen en hiervoor valse facturen op te maken. Dit heeft geleid tot een benadelingsbedrag van € 158.588,00.
Daarnaast heeft de verdachte, teneinde een hypothecaire lening te verkrijgen, valse documenten doen opmaken waarin een fictief dienstverband werd gecreëerd en zijn deze documenten gebruikt bij hypotheekaanvragen bij twee bankinstellingen.
Door zijn handelen heeft de verdachte het vertrouwen ondermijnd dat in het maatschappelijk verkeer moet kunnen worden gesteld in de juistheid van geschriften met betrekking tot hun bewijsbestemming. Ook heeft de verdachte door het indienen van onjuiste belastingaangiften de Nederlandse Staat benadeeld. Dit zijn ernstige feiten, gepleegd over een langere periode. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 28 oktober 2024 is hij niet eerder onherroepelijk veroordeeld voor strafbare feiten. Voorts heeft het hof acht geslagen op de ter terechtzitting naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het reclasseringsrapport van 27 juni 2024. De reclassering adviseert bij een veroordeling een (deels) voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden, te weten een meldplicht bij de reclassering en een ambulante behandeling.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten, in beginsel niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat in deze zaak in de appelfase sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De verdachte heeft op 26 januari 2019 hoger beroep ingesteld en onderhavig arrest wordt op 22 november 2024, derhalve ruim 5 jaar en 10 maanden daarna gewezen en daarmee bijna 4 jaar buiten de termijn van 2 jaar. Een deel van deze overschrijding houdt verband met het op verzoek van de verdediging horen van getuigen bij de raadsheer-commissaris en met ter zitting van 20 augustus 2020 en 16 juli 2024 toegewezen aanhoudingsverzoeken van de raadsman van de verdachte wegens persoonlijke omstandigheden. De termijnoverschrijding is evenwel niet geheel te wijten aan de verdediging en dient dan ook te leiden tot strafvermindering.
Het hof zal, rekening houdende met voornoemde overschrijding, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden en een taakstraf van 240 uren opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de kwalificatie van feit 1 en de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Kwalificeert feit 1 als: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd:
- Betrokkene meldt zich binnen vijf dagen na het ingaan van de proeftijd bij de reclassering van het Leger des Heils, unit [adres 2] of maakt hiertoe een afspraak via telefoonnummer [nummer]. Betrokkene blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
- Betrokkene laat zich behandelen door [naam 2], forensisch ambulante hulpverlening of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zo spoedig mogelijk. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdveertig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. I.A. Groenendijk, mr. M. Senden en mr. J.W.H.G. Loyson, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Pattinama, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 november 2024.
De voorzitter is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
====================================================================
[…]