2 Het geding in hoger beroep
Dexia is bij dagvaarding van 19 november 2008 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 20 augustus 2008, onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen afnemer als eiser en Dexia als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel / memorie van grieven in incidenteel appel tevens akte wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
Bij tussenarrest van 4 oktober 2016 is een regiecomparitie gelast voor 188 Dexia-zaken, waaronder de onderhavige zaak. Deze comparitie heeft op 12 december 2016 plaatsgevonden en daarvan is een proces-verbaal opgemaakt.
Vervolgens hebben partijen de volgende stukken ingediend:
- akte uitlaten voortprocederen van Dexia, met producties;
- antwoordakte uitlating voortprocederen van afnemer, met producties;
- akte uitlaten jurisprudentie van Dexia, met productie;
- antwoordakte van afnemer, met producties.
Partijen hebben geconcludeerd zoals verwoord in de processtukken.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.
4 Beoordeling
4.1.
De onderhavige zaak betreft een effectenleasezaak. Deze zaak staat niet op zichzelf; er zijn inmiddels vele procedures gevoerd over effectenlease. De veelheid aan procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder een aantal richtinggevende arresten waarin algemene maatstaven en beoordelingskaders zijn aanvaard. Uit deze jurisprudentie kunnen de volgende algemene conclusies worden afgeleid:
-
leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837);
-
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten geen sprake geweest van dwaling en/of misbruik van omstandigheden vanwege een onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door Dexia of het bij een afnemer ontbreken van kennis en ervaring met betrekking tot beleggingen (onder meer HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815);
-
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten ook geen sprake geweest van dwaling of bedrog op de grond dat Dexia een afnemer niet heeft gewezen op de door een afnemer aangevoerde ‘beleggingstechnische gebreken’ van de leaseovereenkomsten (onder meer het arrest van dit hof van 1 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1135);
-
evenmin is sprake van nietigheid of vernietigbaarheid van de leaseovereenkomsten wegens strijd met de Wet op het consumentenkrediet (onder meer HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815) of de Wet op de kansspelen (onder meer dit hof bij arrest van 8 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3609);
-
r is onvoldoende reden om de feitelijke verwerving en het daarop volgende behoud door Dexia van de effecten, die onderwerp zijn van de door Dexia gesloten leaseovereenkomsten, in twijfel te trekken (dit hof bij beschikking van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033 en herhaald in de arresten van 29 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1523 en ECLI:NL:GHAMS:2014:1533).
4.2.
Indien en voor zover Dexia en/of afnemer omtrent de hierboven genoemde onderwerpen andersluidende stellingen heeft/hebben ingenomen, ziet het hof daarin geen aanleiding om anders te oordelen. De daarop gebaseerde vorderingen van Dexia en/of afnemer zullen daarom worden afgewezen.
4.3.
In deze zaak is aan de orde de vraag of afnemer is geadviseerd door de tussenpersoon die niet de daarvoor vereiste vergunning had, terwijl Dexia dat wist dan wel behoorde te weten.
4.4.
Het hof stelt voorop dat het beroep van Dexia op verjaring van de rechtsvordering tot vergoeding van schade in deze zaak niet opgaat. De vordering van afnemer is gebaseerd op een onrechtmatige daad van Dexia. Een dergelijke vordering verjaart na afloop van vijf jaar vanaf het moment waarop afnemer daadwerkelijk bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon (3:310 lid 1 BW). De eindafrekeningen van de leaseovereenkomsten dateren van 22 december 2004, zodat de afnemer in ieder geval op of kort na die datum bekend is geworden met de omvang van de schade en de verjaringstermijn is gaan lopen. De inleidende dagvaarding is uitgebracht op 8 maart 2006, dus ruim een jaar nadat afnemer bekend is geworden met de schade. In de inleidende dagvaarding wordt onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat Dexia onrechtmatig jegens afnemer heeft gehandeld. Ook de rol van de tussenpersonen komt aan bod. In ieder geval op grond van de inleidende dagvaarding moet het voor Dexia duidelijk zijn geweest dat afnemer Dexia aansprakelijk hield voor haar handelwijze bij de totstandkoming van de leaseovereenkomsten en dat de rechtmatigheid van de manier waarop Dexia de tussenpersonen had ingezet ter discussie werd gesteld. Dat betekent dat de inleidende dagvaarding tijdig is uitgebracht en van verjaring dus geen sprake is.
Voor zover Dexia aanvoert dat een zelfstandig beroep op schending van artikel 41 NR 1999 al lang verjaard is, geldt dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de gestelde schending van artikel 41 NR 1999 slechts een rol speelt bij de billijkheidsafweging van artikel 6:101 BW (Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, rov. 3.6.5), dus alleen in het kader van de schadebegroting. Dit reeds staat in de weg aan het honoreren van het beroep op verjaring van Dexia. Feiten en omstandigheden die leiden tot een ander oordeel zijn niet gesteld.
4.5.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad, zoals onder meer uiteengezet in het arrest van 9 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:885, rov. 3.2.1 en verder), brengt de omstandigheid dat Dexia in strijd met artikel 41 NR 1999 – dan wel het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1995 (oud) – een leaseovereenkomst heeft gesloten met een afnemer terwijl Dexia wist of behoorde te weten dat de afnemer tot het aangaan van die overeenkomst advies had gekregen van een tussenpersoon die niet beschikte over de daarvoor vereiste vergunning, mee dat de billijkheid in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat betreft de door de afnemer reeds betaalde rente, aflossing en kosten (HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, en HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935).
4.6.
De Hoge Raad heeft in zijn prejudiciële beslissing van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862 nader uiteengezet wanneer sprake is van een niet-toegestane advisering door een tussenpersoon. Dit is het geval indien de tussenpersoon, zonder over een vergunning te beschikken, in het kader van zijn beroep of bedrijf aan een afnemer een gepersonaliseerde aanbeveling tot het aangaan van een specifieke leaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product heeft gedaan. Voor de beoordeling of sprake is van een dergelijke gepersonaliseerde aanbeveling is vereist, maar ook voldoende, dat een effectenleaseproduct is voorgesteld als geschikt voor deze afnemer of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer. Voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van diens persoonlijke omstandigheden is van belang of de tussenpersoon al dan niet (i) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de afnemer, (ii) ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product en (iii) naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct een ander financieel product heeft geadviseerd. Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten.
4.7.
Indien de tussenpersoon zonder vergunning advies in de hiervoor bedoelde zin heeft gegeven aan een afnemer en Dexia dit wist of behoorde te begrijpen, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. Daarbij is de inhoud van het advies of een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het af te nemen effectenleaseproduct niet meer van belang. Ook niet van belang zijn daarbij de wijze waarop de tussenpersoon zijn advies heeft verstrekt, al dan niet in de vorm van een persoonlijk financieel plan, en de omstandigheid dat (i) de afnemer had kunnen begrijpen dat de tussenpersoon met name een bepaald effectenleaseproduct wenste te verkopen, (ii) de tussenpersoon zich presenteerde als deskundige op het gebied van financiële advisering, (iii) de tussenpersoon ongevraagd contact heeft gezocht met de afnemer, dan wel dat de afnemer uit eigen beweging contact heeft gezocht met de tussenpersoon, (iv) er voordien geen contact was geweest tussen de afnemer en de tussenpersoon, dan wel dat tussen hen al een relatie bestond en (v) de tussenpersoon de afnemer thuis heeft bezocht voor een gesprek, dan wel alleen telefonisch of schriftelijk contact met de afnemer heeft gehad.
4.8.
In deze zaak is niet (voldoende) betwist dat de tussenpersoon optrad als cliëntenremisier en niet over een vergunning beschikte om tevens als adviseur op te treden. Dexia stelt in dit kader dat de combinatie van het geven van beleggingsadvies en het aanbrengen van cliënten onder de toenmalige wet- en regelgeving geen vergunningplichtige activiteit was. Het hof overweegt dat de Hoge Raad in het arrest van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, rov. 4.7 deze stelling van Dexia heeft verworpen met de overweging – kort gezegd – dat Nederland in de Wet toezicht effectenverkeer 1995 gebruik heeft gemaakt van de in de Richtlijn Beleggingsdiensten voor lidstaten geboden mogelijkheid om voor wat betreft de vergunningvoorwaarden strengere regels van toepassing te verklaren dan in de Richtlijn zijn vastgesteld. Dit betekent volgens de Hoge Raad dat de Wet toezicht effectenverkeer 1995 aldus moet worden uitgelegd dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, de aldus handelende cliëntenremisier over een vergunning dient te beschikken. In de hiervoor reeds genoemde arresten van 12 oktober 2018 en 9 juni 2023 heeft de Hoge Raad dit oordeel gehandhaafd. Het hof ziet in hetgeen Dexia in de onderhavige procedure heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te beslissen dan wel om ter zake daarvan vragen aan het Europese Hof van Justitie te stellen.
Toepassing van genoemde jurisprudentie in deze zaak leidt tot het volgende.
4.9.
Afnemer heeft een uiteenzetting gegeven van de wijze waarop de tussenpersoon in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de leaseovereenkomsten. De stellingen van afnemer komen, samengevat, op het volgende neer. De gang van zaken rondom het adviseren is volgens afnemer bij beide tussenpersonen nagenoeg identiek verlopen. De tussenpersonen hebben afnemer ongevraagd telefonisch benaderd. Afnemer heeft zich laten overhalen om een adviseur van de tussenpersonen bij hem thuis te laten komen om zijn financiën te bespreken. Afnemer heeft zijn financiële situatie (meer specifiek zijn schulden bij een bank) en zijn doelstelling (vermogensopbouw ter aflossing van zijn schulden) kenbaar gemaakt aan de adviseur van FASN, en naar aanleiding daarvan adviseerde de adviseur om een Capital Effect product van Bank Labouchere af te sluiten. Vervolgens is afnemer benaderd door een adviseur van Belastingvrij Vermogensplan. Afnemer heeft toen weer duidelijk gemaakt dat hij schulden had. De adviseur van Belastingvrij Vermogensplan adviseerde hem een Direct Rendement Effect product van Bank Labouchere af te sluiten. De tussenpersonen adviseerden hem mondeling de betreffende effectenleaseovereenkomsten aan te gaan, omdat deze volgens hen uitermate geschikt waren ter aflossing van zijn schulden, zodat hij daarmee schuldenvrij zou worden en vervolgens een spaarkapitaaltje kon opbouwen.
4.10.
Dexia heeft de stellingen van afnemer over wat feitelijk is voorgevallen tussen hem en de tussenpersonen bij gebrek aan wetenschap betwist, omdat zij bij de advisering door de tussenpersonen aan afnemer niet betrokken is geweest. Dexia meent dat afnemer niet kan volstaan met een algemene beschrijving van een vermeende vaste werkwijze en de stelling dat een dergelijke werkwijze ook in het geval van afnemer van toepassing is. Afnemer heeft volgens Dexia onvoldoende aangetoond dat in het concrete geval sprake was van advisering. In een brief van afnemer aan Dexia van 24 mei 2002 schrijft afnemer zelf dat er geen contact heeft plaatsgevonden tussen hem en Belastingvrij Vermogensplan over zijn financiële positie, zijn ervaring met beleggen en zijn beleggingsdoelstellingen. Hiermee ontbreken volgens Dexia in het geval van afnemer belangrijke elementen om van een vergunningplichtig advies te kunnen spreken. Dexia heeft verder aangevoerd dat afnemer niet heeft gesteld dat de tussenpersonen kenbaar hebben gemaakt waarom juist dit product het beste bij zijn situatie past. Omdat afnemer niet heeft gesteld dat de tussenpersonen ook andere producten met hem hebben besproken, moet ervan uitgegaan worden dat afnemer slechts één product is voorgehouden. De tussenpersonen hebben dus geen waardeoordeel gegeven, of een beredeneerde aanbeveling gedaan, aldus Dexia. Dit wijst volgens Dexia erop dat de tussenpersonen de rol van verkopers vervulden en afnemer hoogstens algemeen geïnformeerd hebben over de leaseovereenkomsten en hebben aangegeven dat dit goede producten betroffen om te sparen.
4.11.
Het hof stelt het volgende voorop. Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak waarin dezelfde documentatie werd beoordeeld, overweegt het hof dat uit de door afnemer genoemde documenten het beeld naar voren komt dat het de bedrijfsopzet van Dexia was om voor (in ieder geval een deel van) de distributie van haar effectenleaseproducten tussenpersonen in te zetten die hun klanten zouden adviseren een effectenleaseproduct af te nemen. In voldoende mate blijkt dat Dexia wist dan wel behoorde te begrijpen dat de bij haar aangesloten tussenpersonen de afnemers regelmatig niet slechts in het algemeen over deze producten informeerden, maar de producten ook onderdeel lieten zijn van een specifiek op de persoon toegesneden advies. Zo volgt (onder meer) uit het jaarverslag van (de rechtsvoorgangster van) Dexia over 1997, een artikel uit Het Financieele Dagblad van 22 april 1998, de tekst op de website van Dexia op 11 mei 2000 en een interview met de directeur beleggingsproducten van Dexia in het tijdschrift ‘Het effect Spaar Select’ uit 2000 dat Dexia bewust gebruik maakte van tussenpersonen als afzetkanaal, juist omdat zij belangstellenden van een persoonlijk advies konden voorzien. Dexia heeft hier geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden tegenover gezet die het oordeel rechtvaardigen dat dit beeld niet overeenkomt met de werkelijke gang van zaken van destijds.
4.12.
In aanmerking genomen dat Dexia ervoor koos om voor de afzet van haar producten gebruik te maken van tussenpersonen, was het ook aan Dexia om te waarborgen dat zij aan de eisen van onder meer artikel 41 NR 1999 zou voldoen, door na te gaan wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was en of er geen sprake was van vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon, op grond waarvan Dexia de overeenkomst met de potentiële afnemer zou moeten weigeren. Voor zover Dexia destijds niet heeft gecontroleerd of in een concreet geval sprake was van vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon, komen de gevolgen van dit nalaten voor haar rekening en risico.
4.13.
Voor het antwoord op de vraag of de tussenpersoon in deze zaak vergunningplichtig advies heeft gegeven, brengt het voorgaande het volgende mee. De door afnemer geschetste betrokkenheid van de tussenpersonen bij de totstandkoming van de leaseovereenkomsten, indien deze vast komt te staan, moet in het licht van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022 worden gekwalificeerd als vergunningplichtige advisering. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat een niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing die onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, eveneens als vergunningplichtige advisering wordt gekwalificeerd (zie onder 4.6). Anders dan Dexia stelt, zijn de stellingen van afnemer voldoende concreet. Uit deze stellingen volgt immers dat (i) de wensen en/of financiële situatie van afnemer aan de orde zijn gekomen, (ii) afnemer zijn financiële doelen (aflossing van schulden) aan de tussenpersonen bekend heeft gemaakt, (iii) de tussenpersoon een specifiek effectenleaseproduct van een specifieke aanbieder (Capital Effect en Direct Rendement Effect van Bank Labouchere) heeft besproken, (iv) met welk product volgens de tussenpersoon de financiële doelen van afnemer konden worden gerealiseerd. Deze stellingen volstaan in ieder geval voor de conclusie dat de tussenpersoon deze producten aan afnemer heeft voorgesteld als geschikt voor hem en dat op die grond sprake is van een gepersonaliseerde aanbeveling. Naar het oordeel van het hof bieden de door afnemer overgelegde producties voldoende aanknopingspunten die de gang van zaken zoals beschreven door afnemer bevestigen. Daarmee heeft afnemer zijn stelling dat er is geadviseerd, voldoende gemotiveerd onderbouwd.
4.14.
Het heeft op de weg van Dexia gelegen om concreet te stellen en toe te lichten dat in het onderhavige geval desondanks niet is geadviseerd. Dat afnemer in een brief aan Bank Labouchere heeft beklaagd dat Belastingvrij Vermogensplan zich niet in zijn persoonlijke situatie had verdiept, is daarvoor niet toereikend. Afnemer heeft daarover gesteld dat het hem erom ging dat (de rechtsvoorgangster van) Dexia zich niet had verdiept in zijn situatie. Dit strookt met bedoelde brief – waarin afnemer direct volgend op zijn klacht stelt dat Bank Labouchere als zij zich wel in zijn situatie had verdiept, hem de overeenkomsten had ontraden – en ook met eerder ingenomen stellingen van afnemer, die erop neerkomen dat als Dexia navraag had gedaan bij afnemer of bij de tussenpersonen naar wat tussen hen was besproken in de precontractuele fase, Dexia op de hoogte was geraakt van de financiële positie en de beleggingsdoelstellingen van afnemer. Gelet op de keuze van Dexia om voor de afzet van haar producten gebruik te maken van tussenpersonen, moest Dexia nagaan wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was en of er geen sprake was van vergunningplichtig advies door de tussenpersoon. Voor zover Dexia destijds niet heeft gecontroleerd of in een concreet geval sprake was van vergunningplichtig advies door de tussenpersoon, komen de gevolgen van dit nalaten voor rekening en risico van Dexia, waaronder het feit dat Dexia in deze zaak kennelijk niet in staat is om gemotiveerd te onderbouwen dat de tussenpersoon aan de afnemer geen beleggingsadvies heeft verstrekt.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat als vaststaand moet worden aangenomen dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies heeft gegeven aan afnemer. Dexia komt niet toe aan het leveren van (nader) bewijs, omdat zij geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden te bewijzen heeft aangeboden die tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.16.
Naast de voorwaarde dat is geadviseerd door de tussenpersoon, is ook vereist dat Dexia wist of behoorde te weten dat de tussenpersoon zonder vergunning advies heeft gegeven.
4.17.
Afnemer heeft in dit kader onder meer het volgende aangevoerd. Uit de door afnemer genoemde documenten en/of overgelegde producties, die ook in vele andere procedures zijn overgelegd, volgt volgens afnemer dat Dexia op de hoogte was van de werkwijze van de tussenpersonen en ook de opzet had om de tussenpersonen te laten adviseren. Dat is in het onderhavige geval niet anders, omdat de opzet van Dexia niet per tussenpersoon verschilde. Dexia had in ieder geval behoren te weten dat de tussenpersoon aan die opzet voldeed. Dexia koos ervoor om voor de afzet van haar producten gebruik te maken van tussenpersonen, zodat zij volgens afnemer moest waarborgen dat zij aan de eisen van artikel 41 NR 1999 moest voldoen door na te gaan of geen sprake was van vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon.
4.18.
Dexia betwist de stellingen van afnemer. Zij stelt zich onder meer op het standpunt dat zij geen aanwijzingen had dat de tussenpersoon op betekenisvolle wijze vergunningplichtig advies gaf. Ten tijde van het afsluiten van de leaseovereenkomsten had volgens Dexia niemand ooit beweerd dat de combinatie van beleggingsadvies met cliëntenremise vergunningplichtig had kunnen zijn. Meer in het bijzonder merkt Dexia op dat zij tot aan de beleidsbrief van de STE (nu AFM) van 5 februari 2002 niet heeft kunnen weten van vergunningplichtige advisering door enige tussenpersoon.
4.19.
Het hof verwijst naar hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de plicht van Dexia om na te gaan wat de rol van de tussenpersoon was en de gevolgen die zijn verbonden aan het niet-nakomen van die plicht. Er zijn geen of onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat Dexia niet heeft kunnen weten dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies had gegeven, indien zij de aard en betrokkenheid van de tussenpersoon zou hebben onderzocht. Voor zover zij dit niet wist, komt dit voor haar rekening. Aan de eis dat Dexia wist of behoorde te weten dat de tussenpersoon zonder vergunning advies heeft gegeven, is in dit geval dus voldaan. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van Dexia, omdat zij geen of onvoldoende concrete feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
4.20.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van afnemer op de billijkheidscorrectie slaagt en dat Dexia de schade van afnemer volledig dient te vergoeden. Het hof gaat voorbij aan de stelling van Dexia dat er geen causaal verband bestaat tussen het verzuim van de waarschuwingsplicht en het aangaan van de leaseovereenkomsten. Dexia heeft ter onderbouwing van dit verweer geen (voldoende) specifieke feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat afnemer de leaseovereenkomsten ook zou hebben gesloten als afnemer voor de risico’s ervan indringend was gewaarschuwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen (vgl. Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, rov. 5.5.3).
4.21.
Afnemer heeft gesteld dat hij een lening heeft moeten afsluiten bij de Postbank om te kunnen voldoen aan de vordering van Dexia ter zake van zijn restschuld van € 15.608,53. Met grief 6 in incidenteel hoger beroep richt afnemer zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rente en kosten die hij daarvoor heeft gemaakt in een te ver verwijderd causaal verband staan tot de schending van de zorgplicht door Dexia. Deze grief slaagt. Volgens de eindafrekeningen van Dexia van 22 december 2004 diende afnemer € 15.608,53 aan Dexia te betalen. Uit een door afnemer overgelegde brief van de Postbank van eveneens 22 december 2004 blijkt dat afnemer een doorlopend krediet bij de Postbank heeft afgesloten en dat daaruit € 15.000 aan Dexia is overgemaakt. Afnemer heeft daarmee voldoende gesteld waaruit volgt dat hij een doorlopend krediet heeft afgesloten bij de Postbank om zijn restschuld aan Dexia te kunnen voldoen. De rente en kosten van de kredietovereenkomst houden voldoende verband met de schending van de zorgplicht door Dexia en komen daarom als (gevolg)schade voor vergoeding in aanmerking.
4.22.
Partijen zijn nu in staat zelf de door Dexia aan afnemer verschuldigde schadevergoeding te berekenen aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:164, met name rov. 3.6.3 en verder en het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door afnemer niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
4.23.
Het incidenteel hoger beroep van afnemer slaagt gedeeltelijk en de vorderingen van afnemer zullen eveneens gedeeltelijk worden toegewezen. De vorderingen van Dexia worden afgewezen. Omdat Dexia grotendeels in het ongelijk is gesteld, zal het hof Dexia veroordelen in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.
5 Beslissing
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2008, behoudens de daarbij uitgesproken kostenveroordeling;
verklaart voor recht dat Dexia jegens afnemer onrechtmatig heeft gehandeld door schending van haar bijzondere (precontractuele) zorgplicht;
veroordeelt Dexia om aan afnemer te betalen de als gevolg van het hiervoor genoemde onrechtmatig handelen van Dexia door afnemer geleden schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, een en ander zoals weergegeven onder 4.21 en 4.22 van dit arrest;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van afnemer begroot op € 262,00 aan verschotten, € 1.214,00 voor salaris in het principaal hoger beroep en € 1.214,00 voor salaris in het incidenteel hoger beroep;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.M. de Winter, W.J.J. Los en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024.