GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.283.800/01
rekestnummers rechtbank: FA RK 16-8149 (echtscheiding) / FA RK 17-3909 (verdeling)
zaaknummers rechtbank: C/09/520705 (echtscheiding) / C/09/532989 (verdeling)
beschikking van de meervoudige kamer van 14 september 2021 inzake
[de man]
,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K. Moene te 's-Gravenhage,
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.B.J.M. Spoormans te Amsterdam.
1 Het geding in hoger beroep
1.1
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 19 juni 2020 (zaaknummer 19/02562) de tussen partijen gewezen beschikking van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019 (zaaknummers 200.238.103/01 en 200.238.111/01) vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.2
Voor het verloop van de procedure in feitelijke instanties tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof naar de beschikking van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 5 februari 2018, en de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019.
1.3
De man heeft bij schrijven van 25 september 2020 met bijlagen de zaak ter verdere behandeling bij dit hof aangebracht.
1.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 22 januari 2021, houdende een brief met bijlagen, ingekomen op 25 januari 2021;
- een brief van de zijde van de vrouw van 25 januari 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mailbericht van de zijde van de vrouw van 12 februari 2021 met bijlagen.
1.5
De mondelinge behandeling heeft op 15 februari 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De vrouw heeft zich daarbij van pleitaantekeningen bediend en heeft deze overgelegd.
2 De feiten
2.1
Het huwelijk van partijen is op 14 september 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Den Haag van 24 mei 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren [in] 2002;
- [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren [in] 2005 (hierna gezamenlijk ook: de kinderen).
2.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4
Bij de beschikking inzake de voorlopige voorzieningen van 22 december 2016, heeft de rechtbank met ingang van 29 november 2016 een voorlopige partneralimentatie bepaald van € 3.270,- per maand en een voorlopige kinderalimentatie van € 630,- per kind per maand.
2.5
Bij de rechtbank Den Haag loopt tussen partijen een procedure onder zaaknummer C/9/581519, door de man ingesteld bij verzoekschrift van 10 september 2019. De man heeft in die procedure verzocht tot wijziging van de kinder- en partneralimentatie met ingang van 1 juni 2019. De vrouw heeft in deze procedure zelfstandige verzoeken ingediend tot wijziging van de kinder- en partneralimentatie met ingang van 1 januari 2019. Ten tijde van de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak was nog geen mondelinge behandeling bij de rechtbank den Haag bepaald.
3 De omvang van het geschil
3.1
De vrouw heeft in eerste aanleg, voor zover hier van belang, vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) verzocht van € 5.703,- bruto per maand.
3.2
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de kinderen tot 1 januari 2019 op € 705,- per maand per kind bepaald en vanaf 1 januari 2019 op € 678,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 5 februari 2018 tot 1 januari 2019 een bedrag van € 5.700,- per maand, en vanaf 1 januari 2019 € 4.902,- per maand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.3
De man heeft in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, te vernietigen voor wat betreft de kinder- en de partneralimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende:
I. met betrekking tot de kinderalimentatie: de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 5 februari 2018 te bepalen op € 424,- per maand per kind, althans te bepalen op een bedrag als het hof vermeent te behoren;
II. met betrekking tot de partneralimentatie:
- primair de door de vrouw verzochte partneralimentatie af te wijzen en op nihil te bepalen omdat de vrouw niet behoeftig is,
- subsidiair de partneralimentatie vast te stellen op een bedrag dat – rekening houdend met hetgeen de man heeft aangevoerd – de aanvullende behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de jusvergelijking niet overstijgt,
- te bepalen dat de partneralimentatie op grond van limitering eindigt op 1 januari 2020 (althans eindigt na een dusdanige periode als het hof vermeent te behoren), althans de partneralimentatie op 1 januari 2020 (althans na een dusdanige periode als het hof vermeent te behoren) op nihil te stellen, dan wel dat de partneralimentatie wordt afgebouwd op een wijze als het hof vermeent te behoren.
3.4
De vrouw heeft zich in hoger beroep tegen de verzoeken van de man verweerd en verzocht de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen en voor zover hier van belang, de bestreden beschikking in stand te laten voor zover het de partneralimentatie betreft tot 1 januari 2019.
In incidenteel hoger beroep heeft de vrouw, voor zover hier van belang, verzocht - de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de vanaf 1 januari 2019 te betalen kinder- en partneralimentatie, en in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man vanaf 1 januari 2019 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen voldoet van € 705,- per maand per kind (te vermeerderen met de wettelijke indexering voor 2019), en een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 5.700,- per maand (te vermeerderen met de wettelijke indexering voor 2019), althans te bepalen op een bedrag als het hof vermeent te behoren.
3.5
Bij beschikking van het hof Den Haag van 27 februari 2019 is de beschikking van de rechtbank vernietigd en:
- bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 5 februari 2018 € 705,- per maand per kind dient te betalen;
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud in de periode van 5 februari 2018 tot 1 juli 2018 op € 3.546,- per maand wordt bepaald, in de periode van 1 juli 2018 tot 1 september 2019 op € 1.675,- per maand en met ingang van 1 september 2019 op nihil.
In overweging 26 heeft het hof voorts overwogen dat het hof veronderstelt dat partijen in onderling overleg in staat zijn om, zo nodig in samenspraak met hun respectieve advocaten, een redelijke en billijke terugbetalingsregeling overeen te komen.
3.6
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 19 juni 2020 de beschikking van het hof Den Haag van 27 februari 2019 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
4 Beoordeling van het hoger beroep
4.1
Voor zover hier van belang heeft de Hoge Raad in zijn beschikking onder meer als volgt overwogen:
“3.1.1 Onderdeel 2.1.4.III van het middel klaagt over onbegrijpelijkheid van de overweging van het hof dat de vrouw geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat zij wegens haar psychische gesteldheid niet tot werken in staat is. Het onderdeel voert aan dat de vrouw onder meer een verklaring van een bedrijfsarts van 24 augustus 2017 in het geding heeft gebracht.
3.1.2
Blijkens de gedingstukken heeft de vrouw reeds in eerste aanleg de hiervoor in 3.1.1 bedoelde verklaring in het geding gebracht. Zij heeft zich ook in hoger beroep op die verklaring beroepen. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw met ingang van 1 september 2019 in staat moet worden geacht om een inkomen te verdienen waarmee zij in haar levensonderhoud kon voorzien. Dit oordeel is ontoereikend gemotiveerd, gelet op de verklaring van de bedrijfsarts van 24 augustus 2017 dat de vrouw destijds volledig arbeidsongeschikt was, en in aanmerking genomen dat uit de bestreden uitspraak niet blijkt op welke nadere medische informatie het hof dit oordeel baseert. De klacht is dus gegrond.
3.2.1
Onderdeel 2.3 klaagt, samengevat, dat het hof (in rov. 26) heeft miskend dat het bij de wijziging van de partneralimentatie, voor zover die betrekking heeft op een periode in het verleden, diende te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Het onderdeel wijst erop dat de omvang van een eventuele terugbetalingsverplichting aanzienlijk is (meer dan € 34.000,-), dat de vrouw geen ander inkomen heeft dan de partneralimentatie, dat zij er redelijkerwijs geen rekening mee had behoeven te houden dat het hof de partneralimentatie zo fors zou verlagen, en dat zij de ontvangen gelden heeft verbruikt.
3.2.2
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad
gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(…)
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
3.2.3
In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar de hiervoor in 3.2.2 bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof in rov. 26 aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de hiervoor in 3.2.1 weergegeven stellingen van de vrouw, onvoldoende gemotiveerd. De klacht is dus gegrond.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden.”
4.2
De man verzoekt na verwijzing naar dit hof de zaak opnieuw te behandelen, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
A. te bepalen dat de man met ingang van 5 februari 2018 € 705,- per maand per kind bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
B. te bepalen dat de man bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de vrouw
- in de periode van 5 februari 2018 tot 1 juli 2018 € 3.546,- bruto per maand;
- in de periode van 1 juli 2018 tot 1 juni 2019 € 1.675,- bruto per maand;
- met ingang van 1 juni 2019 nihil;
C. de vrouw te veroordelen om binnen veertien dagen na de door het hof in dezen te wijzen beschikking – ten titel van teveel ontvangen alimentatie tot 1 juni 2019 – aan de man te voldoen een bedrag van € 27.462,03, althans om haar te veroordelen om aan de man te voldoen hetgeen de man meer aan alimentatie aan de vrouw heeft voldaan dan waartoe hij op basis van de door het hof te wijzen beschikking is gehouden.
4.3
De vrouw verzoekt na verwijzing naar dit hof de zaak opnieuw te behandelen en, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- te bepalen dat de man met ingang van 5 februari 2018 tot 1 juni 2019 € 705,- per kind per maand is verschuldigd en, naar het hof begrijpt, over de periode na 1 juni 2019 de kinderbijdrage dient te worden bepaald aan de hand van nader door partijen in het geding te brengen financiële stukken;
te bepalen dat de man met ingang van 5 februari 2018 tot 1 juni 2019 € 5.700,- bruto per maand aan partneralimentatie verschuldigd is
- te bepalen dat de man aan de vrouw een vergoeding ter zake zijn overbedeling bij de verdeling van de inboedelgoederen à € 5.500,-, dient te betalen, met afwijzing van de verzoeken van de man.
4.4
Het hof zal om te beginnen moeten vaststellen welke onderdelen van de rechtsstrijd van partijen als gevolg van de beschikking van de Hoge Raad thans nog ter beslissing voorliggen. Anders dan partijen blijkens hun verzoeken aan dit hof mogelijk voor ogen hebben gehad, betekent het feit dat de Hoge Raad de beschikking van het hof Den Haag heeft vernietigd niet dat alle verzoeken die aldaar in de appelprocedure hebben voorgelegen thans nog ter beslissing voorliggen. Volgens vaste rechtspraak is de verwijzingsrechter als regel gebonden aan alle in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen van het eerste hof. Voor zover de beschikking van het hof Den Haag in cassatie niet is bestreden of cassatiemiddelen daartegen hebben gefaald, heeft die beschikking ondanks haar vernietiging kracht van gewijsde gekregen en is dus ook in zoverre een einde gekomen aan de mogelijkheid van verder partijdebat.
Voorts geldt volgens vaste rechtspraak als uitgangspunt dat de verwijzingsrechter het overgebleven deel van het geschil moet beoordelen naar de stand waarin het zich bevond op het moment van wijzen van de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak. Dat geldt echter niet voor alimentatiegeschillen. De alimentatierechter dient de zaak, behoudens hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen, na vernietiging en verwijzing in volle omvang te beoordelen, met inachtneming van alle op dat moment bestaande omstandigheden (HR 4 december 1998, NJ 1999/675).
Gelet op deze uitgangspunten overweegt het hof als volgt.
Verzoek van de vrouw m.b.t. de vergoeding voor de inboedel
4.5
Het verzoek van de vrouw betreffende de vergoeding voor de inboedel is eensluidend met de beslissing van het gerechtshof Den Haag op dat punt. Die beslissing is in cassatie niet bestreden en heeft dus, gelet op het hiervoor onder 4.4 overwogene, kracht van gewijsde gekregen. Dit betekent dat de vrouw bij dit (herhaalde) verzoek geen belang heeft, zodat zij daarin bij de eindbeschikking niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
4.6
De vrouw heeft de beslissing van het hof Den Haag met betrekking tot de kinderalimentatie in cassatie aangevochten. De daarop betrekking hebbende klachten zijn evenwel door de Hoge Raad verworpen (r.o. 3.3 van de beschikking van de Hoge Raad). Dat betekent dat de eindbeslissing van het hof Den Haag over de kinderalimentatie door de cassatie niet is aangetast en derhalve kracht van gewijsde heeft gekregen. Ook op dit punt is er voor dit hof dus geen taak weggelegd. Partijen zullen bij de eindbeschikking niet-ontvankelijk worden verklaard in hun op de kinderalimentatie betrekking hebbende verzoeken.
4.7.
Voor wat betreft de partneralimentatie geldt dat daarop betrekking hebbende klachten in cassatie zijn geslaagd. Dit betekent dat het hof de partneralimentatie in volle omvang moet beoordelen, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
Situatie vanaf 1 juni 2019
4.8
Tussen partijen staat vast de vrouw op 1 juni 2019 in dienst is getreden bij haar huidige werkgever. In elk geval sinds die datum is zij niet langer arbeidsongeschikt. Bovendien kan zij sindsdien volledig in haar eigen behoefte voorzien. Met ingang van 1 juni 2019 is zij dan ook niet langer behoeftig. Het hof zal daarom bij de eindbeschikking de bijdrage van de man als uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw vanaf 1 juni 2019 op nihil stellen. Voor zover de man heeft verzocht dat de wettelijke duur van de alimentatie zou moeten worden gelimiteerd, verenigt het hof zich met het oordeel van het hof Den Haag daarover. Gelet op de zware stelplicht die daarvoor geldt, heeft de man dit verzoek onvoldoende onderbouwd.
Hoogte van de partneralimentatie tot 1 juni 2019 en de terugbetalingsverplichting
4.9
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 15 februari 2021 hebben beide partijen nadere stukken overgelegd omtrent hun inkomens. De vrouw heeft de jaaropgave van de man over 2018 van [bedrijf A] in het geding gebracht, waarop een jaarsalaris van € 197.275,- staat vermeld (prod. 2 bij journaalbericht van 25 januari 2021), alsmede haar jaaropgave over 2020. De man heeft zijn jaaropgave over 2019 van [bedrijf B] overgelegd, met een salaris van € 135.659,- (bijlage 7 bij het journaalbericht van 22 januari 2021).
Voor zover dit alle gegevens over de periode tot juni 2019 betreft is het hof van oordeel dat partijen zich nog onvoldoende hebben kunnen uitlaten over de betekenis daarvan voor de hoogte van de partneralimentatie. Daarnaast heeft de man een salarisspecificatie van juli 2019 van de vrouw overgelegd en heeft de vrouw zelf genoemde jaaropgave over 2020 bij [bedrijf C] overgelegd, met een jaarloon van € 112.969,-. De betekenis van deze stukken voor de vaststelling van een eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw is evenmin voldoende aan de orde gekomen. Daarnaast heeft het hof behoefte aan informatie over de actuele stand van zaken in de procedure bij de rechtbank Den Haag, vermeld onder 2.5.
4.10
Alvorens verder te beslissen, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich schriftelijk uit te laten over hetgeen zoals hiervoor onder punt 4.9 besproken. De man kan zich daarover als eerste uitlaten, binnen drie weken na heden. De vrouw kan daarop reageren binnen zes weken na heden.
4.11
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
5 De beslissing
stelt partijen, eerst de man en dan de vrouw, in de gelegenheid zich schriftelijk uit te laten conform het hiervoor onder 4.9 en 4.10 overwogene;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. A.V.T. de Bie en mr. M. Fiege, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 14 september 2021 in het openbaar uitgesproken mr. A.V.T. de Bie.