2 Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is geboren op [geboortedatum] , is ongehuwd en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser was volgens de gegevens van de Wet Basisregistratie Personen geheel 2015 woonachtig in Nederland.
2. Eiser was in 2015 als profvoetballer in dienstbetrekking bij [de voetbalclub] in [plaats] . De arbeidsduur bedroeg gemiddeld 40 uur per week.
3. Er zijn geen afspraken gemaakt over de dagen waarop de overeengekomen 40 werkuren dienen te worden gemaakt.
3. Eiser is in 2015 met [de voetbalclub] negen dagen op trainingskamp geweest op [plaats 1] en twee dagen op trainingskamp naar [plaats 2] ; beide in Spanje.
4. Eiser heeft op 30 januari 2017 aangifte ib/pvv 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.611.198 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 33.522. Eiser verzoekt in deze aangifte om een aftrek elders belast van totaal € 77.057 (€ 63.047 o.v.v. Trainingskamp [plaats 1] en € 14.010 o.v.v. Trainingskamp [plaats 2] ). Deze aftrek is als volgt berekend: 11/230 x € 1.611.198 (11 buitenlandse werkdagen, totaal 230 werkdagen).
5. Verweerder gaat bij de aanslagoplegging uit van 284 werkdagen, hetgeen leidt tot de volgende aftrek elders belast: 11/284 x € 1.611.198 = € 62.406.
6. De poststempel van Post NL op de envelop waarin het bezwaarschrift is verstuurd vermeldt als datum 2 augustus 2017.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan, met dien verstande dat de rechtbank in punt 5 niet het bedrag van de verleende aftrek elders belast (van € 31.827, zie 1.1) heeft vermeld, maar het door de inspecteur (in box 1) vrijgestelde deel van de inkomsten uit dienstbetrekking van belanghebbende. Het Hof voegt hieraan nog de volgende feiten toe.
2.3.
In de op 1 juli 2013 ondertekende arbeidsovereenkomst (hierna: de arbeidsovereenkomst) van belanghebbende met [de voetbalclub] (hierna ook: de voetbalclub) is onder meer het volgende bepaald (belanghebbende wordt hierin aangeduid als ‘de Speler’):
“Artikel 1
Aanvang, duur en beëindiging dienstbetrekking
1.1 (…)
Deze overeenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd, te weten voor 5 jaar (hierna te noemen: “de Periode”), (…).
2.1
Op deze overeenkomst is de CAO voor Contractspelers Betaald Voetbal (hierna: “de
CAO”) van toepassing. De thans vigerende CAO heeft een looptijd van 1 juli 2010 tot
en met 30 juni 2014.
(…)
Artikel 3
Arbeidsduur
3.1
De Speler treedt in dienst voor een volledig dienstverband. De arbeidsduur bedraagt
gemiddeld 40 uur per week.
3.2
Onder de arbeidsduur wordt begrepen de arbeidstijd die gepaard gaat met alle
werkzaamheden die de Speler verricht op aanwijzing van de directie, technische staf
of het bestuur van [de voetbalclub]. Hieronder worden mede verstaan de werkzaamheden in
verband met trainingen, wedstrijden, de voorbereidingen daarop en de daarmee in
verband staande medische verzorging, alsmede de werkzaamheden tijdens
trainingskampen in Nederland en tijdens door [de voetbalclub] vastgestelde perioden van reis en verblijf in het buitenland.
(…)
Artikel 7
Algemene verplichtingen van de Speler
7.1
De Speler is gehouden zich beschikbaar te stellen voor:
De trainingen en wedstrijden van de selectie voor het eerste en tweede / beloften elftal (…).
(…)
7.3.
De Speler verplicht zich andere werkzaamheden te verrichten dan die genoemd in
lid 1 van dit artikel, indien deze redelijkerwijze van hem kunnen worden gevraagd,
zoals doch niet uitsluitend het op verzoek van [de voetbalclub] deelnemen aan maatschappelijke activiteiten die het aanzien van het betaald voetbal in het algemeen en van [de voetbalclub] in het bijzonder verhogen. (…)
7.7
De Speler zal desgevraagd beschikbaar zijn voor promotionele activiteiten van
[de voetbalclub] en/of haar sponsors. (…)
(…)
Artikel 15
Vakantie
15.1
De Speler heeft, gedurende de Periode, recht op vakantie conform CAO met behoud van salaris, op te nemen in overleg met [de voetbalclub]. De toegekende vakantiedagen dienen in het desbetreffende contractjaar te worden opgenomen, (…).
15.2
De Speler verklaart zich akkoord om buiten normale werktijden zijn taken die uit deze overeenkomst voortvloeien te verrichten, indien dit noodzakelijk geacht wordt door [de voetbalclub]. De Speler heeft geen recht op vergoeding voor overuren.”
2.4.
Op het onder 2.3 vermelde arbeidscontract was – gedurende de looptijd van dit contract – de ‘CAO voor contractspelers Betaald Voetbal 2010-2014 (hierna: de CAO 2010-2014) van toepassing. In deze (openbaar raadpleegbare) CAO is onder meer het volgende opgenomen:
1. De arbeidsduur van de Werknemer in volledige dienst (full time) bedraagt, berekend over een tijdvak van 26 weken, gemiddeld 40 uren per week.
2. In de arbeidsduur is begrepen de tijd waarin de Werknemer beschikbaar is voor trainingen en wedstrijden, waartoe ook gerekend wordt de tijd benodigd voor het in teamverband voorbereiden op trainingen en wedstrijden, alsmede daarmee in verband staande medische verzorging. Het gestelde in dit lid is tevens van toepassing gedurende de periode, dat wedstrijden in het buitenland worden gespeeld alsmede tijdens trainingskampen.
3. De reisuren in Nederland en in het buitenland in verband met het spelen van wedstrijden gelden in principe als arbeidsuren. Het gemiddelde aantal reisuren van alle spelers betrokken bij het betaald voetbal in aanmerking genomen, worden de reisuren vastgesteld op 2 uren per week, op jaarbasis totaal 104 uren. De reisuren in het buitenland zullen per geval in overleg met de Spelersraad worden vastgesteld.
1. Het vakantiejaar loopt van 1 juli tot en met 30 juni.
2. De Werknemer verwerft per vakantiejaar recht op een vakantie met behoud van salaris van 20 dagen.
(…)
Artikel 28
Inwerkingtreding, doorwerking, nawerking en einde van de CAO
1. Deze CAO treedt in werking per 1 juli 2010 en eindigt op 30 juni 2014 van rechtswege. (…)
3. Op arbeidsovereenkomsten tussen Werkgevers en Werknemers gesloten gedurende de looptijd van de CAO blijven de bepalingen van deze CAO ook na expiratie van de CAO van toepassing.”
2.5.
In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is onder meer de volgende verklaring van de gemachtigde opgenomen:
“Ik heb ook gebeld met [de teammanager van de voetbalclub]. Die heeft verklaard dat er inderdaad meer dagen wordt gewerkt, maar geen 8 uur per dag. Daar zijn de trainingen niet op ingesteld. (…) Maar totaal klopt het aantal uren van 40 wel, maar die zijn anders verdeeld dan over een vijfdaagse werkweek. Er is altijd wel één volledige vrije dag per week. De feitelijke omstandigheden worden bepaald door de praktijk en de leiding van de club. Een profvoetballer moet erg flexibel zijn. Hij moet vooral in het weekend beschikbaar zijn. Er is op zijn minst één vrije dag per week. Op de andere 6 dagen wordt geen 8 uur per dag gewerkt.”
4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen en beslist:
“ontvankelijkheid bezwaar
10. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de naheffingsaanslag. De termijnen voor het instellen van bezwaar zijn van openbare orde. Dat betekent dat de rechtbank zelfstandig dient te beoordelen of deze in acht zijn genomen. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet langer dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
11. De bestreden aanslag is gedagtekend 17 juni 2017. Gesteld noch gebleken is dat de dagtekening van de beschikking is gelegen vóór de dag van bekendmaking daarvan, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 18 juni 2017 en, met toepassing van de Algemene termijnenwet, geëindigd op 31 juli 2017. Het op 2 augustus 2017 door eiser ingediende bezwaarschrift is dus na afloop van de bezwaartermijn ter post bezorgd.
12. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden geconcludeerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is en ook anderszins is dit niet gebleken. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar ten onrechte ontvankelijk verklaard. In zoverre is het beroep gegrond.
verzoek ambtshalve vermindering
13. Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) geschiedt een ambtshalve vermindering uitsluitend op de voet van dit artikel. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, de inspecteur dat beslist bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
14. Ingevolge artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb kan de indiener in het bezwaarschrift, in afwijking van artikel 7:1 van de Awb, het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter (prorogatie).
15. De rechtbank beschouwt het bezwaarschrift tegen de aanslag mede als verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6, derde lid, van de Wet IB 2001. De reactie van 22 december 2017 van verweerder op deze brief beschouwt de rechtbank dan ook als de afwijzende beschikking van verweerder op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Het beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder wordt daarom aangemerkt als bezwaarschrift gericht tegen deze beschikking.
16. Bij brief van 17 september 2018 heeft eiser de rechtbank verzocht om toepassing van artikel 7:1a van de Awb. Omdat verweerder bij brief van 25 september 2018 met dit verzoek heeft ingestemd en de rechtbank geen beletsel ziet om dit verzoek te honoreren, zal de rechtbank het bezwaar behandelen als beroep gericht tegen de afwijzende beschikking. Gelet hierop zal de rechtbank de zaak inhoudelijk behandelen.
Hoogte tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting
17. Niet in geschil is dat het heffingsrecht van het inkomen dat is toe te rekenen aan de werkzaamheden van eiser welke zijn verricht op [plaats 1] en [plaats 2] op grond van artikel 18 van de overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Spaanse Staat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met protocol, gesloten te Madrid op 16 juni 1971, Trb. 1971,144 (hierna: het belastingverdrag NL-Spa), toekomt aan Spanje. Alsdan geldt dat Nederland gehouden is op grond van artikel 25 van het belastingverdrag NL-Spa volgens de vrijstellingsmethode een belastingvermindering te verlenen.
18. Partijen hebben conform dit verdragsartikel voor de bepaling van deze vermindering aansluiting gezocht bij de voorkomingstechniek uit het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: BvdB).
19. Artikel 8 van het BvdB luidt als volgt:
“Een binnenlandse belastingplichtige is vrijgesteld van de inkomstenbelasting die betrekking heeft op buitenlands inkomen uit werk en woning.”
Artikel 9 van het Bvdb luidt, voor zover van belang:
“1. Het buitenlandse inkomen uit werk en woning uit een andere Mogendheid bestaat uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen de belastingplichtige als bestanddeel van het inkomen uit werk en woning uit die Mogendheid geniet als:
a. belastbare winst uit buitenlandse onderneming, zijnde een onderneming die, of het gedeelte van een onderneming dat, wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting binnen het gebied van de andere Mogendheid;
b. belastbaar loon ter zake van het binnen het gebied van de andere Mogendheid in privaatrechtelijke dienstbetrekking verrichten of hebben verricht van arbeid (…).”
Artikel 10 van het Bvdb luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De in artikel 8 bedoelde vrijstelling voor buitenlands inkomen uit werk en woning wordt voor elke Mogendheid waaruit de belastingplichtige zodanig inkomen geniet afzonderlijk toegepast door een vermindering te verlenen op de verschuldigde inkomstenbelasting.
2. De in het eerste lid bedoelde vermindering is gelijk aan het bedrag dat tot de belasting die zonder de toepassing van dit besluit volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 over het belastbare inkomen uit werk en woning verschuldigd zou zijn, in dezelfde verhouding staat als het buitenlands inkomen uit werk en woning uit een Mogendheid staat tot het noemerinkomen. (…)”
20. Het geschil spitst zich toe op de bepaling van de noemer van de op het salaris toe te passen voorkomingsbreuk, meer in het bijzonder op de vraag of moet worden uitgegaan van 104 weekenddagen, zoals eiser betoogt, dan wel 52 weekenddagen, zoals verweerder verdedigt.
21. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 september 2005 (ECLI:NL:HR2005:AP1424) over de berekening van de voorkomingsbreuk als volgt geoordeeld:
“3.3.3. Indien het bedrag van "de ter zake daarvan verkregen beloning" niet rechtstreeks kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld aan de hand van salarisspecificaties, dient het naar tijdsevenredigheid afgeleid te worden uit het verkregen jaarloon. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat in het onderhavige geval deze laatste methode dient te worden gevolgd.
3.3.4. Aangezien vakantierechten naar tijdsevenredigheid plegen te worden opgebouwd, strookt het met deze methode om het over overeengekomen vakantiedagen verkregen loon naar (arbeids)tijdsevenredigheid toe te rekenen aan de "andere Staat" waar de dienstbetrekking is uitgeoefend (hierna: de werkstaat). In zoverre ziet de Hoge Raad aanleiding om terug te komen van zijn arrest van 17 december 1997, nr. 32946, BNB 1998/52. Om redenen van hanteerbaarheid dienen feestdagen en dergelijke waarop niet behoefde te worden gewerkt, in dit verband gelijkgesteld te worden aan overeengekomen vakantiedagen.
3.3.5. De door het middel bepleite berekeningswijze is derhalve juist: het aan de in de werkstaat verrichte arbeid toe te rekenen loon dient te worden bepaald door het jaarloon te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door het aantal dagen waarop daadwerkelijk in de werkstaat is gewerkt, en de noemer door het aantal kalenderdagen van het desbetreffende jaar, verminderd met de weekeinddagen, de ter zake van arbeid in dat jaar overeengekomen vakantiedagen, en de feestdagen en dergelijke waarop niet behoefde te worden gewerkt.
3.3.6. Het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Middel 2 behoeft geen behandeling.
3.3.7. De Hoge Raad acht het dienstig om, zij het voor dit geval ten overvloede, tevens aan te geven op welke wijze rekening moet worden gehouden met ziektedagen: een dag waarop de werknemer, ware hij niet door ziekte verhinderd, krachtens de overeenkomst had gewerkt in de werkstaat, geldt voor de toepassing van de hiervoor in 3.3.5 gegeven berekeningswijze als een daadwerkelijk in die staat gewerkte dag en telt derhalve mee voor de bepaling van de teller van de breuk; de noemer wordt bepaald op de wijze als hiervoor in 3.3.5 omschreven, en wordt derhalve niet beïnvloed door het (totale) aantal ziektedagen.
3.3.8. Eveneens ten overvloede overweegt de Hoge Raad dat het voorgaande gelijkelijk geldt voor de toepassing van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting.”
22. Met voormelde rechtsoverweging 3.3.5 heeft de Hoge Raad een hanteerbare rechtsregel gegeven voor de berekening van de noemer van de voorkomingsbreuk: de weekeinddagen komen in mindering op het aantal kalenderdagen ongeacht feitelijk op weekeinddagen is gewerkt of overeengekomen is dat op weekeinddagen dient te worden gewerkt. Een andersluidende opvatting zou leiden tot verschillende branche-specifieke noemers wat afbreuk zou doen aan de hanteerbaarheid van de berekening van de voorkomingsbreuk.
De voorkomingsbreuk laat zich dan als volgt becijferen:
11 (= aantal in Spanje gewerkte dagen)/232 (= 365 kalenderdagen -/- 104 weekeinddagen -/- 29 verlof en feestdagen).
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De bestreden uitspraak moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.638.034 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 33.522, rekening houdend met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting volgens de vrijstellingsmethode voor inkomsten tot een bedrag van 11/232 * € 1.611.198 = € 76.393. Anders dan eiser voorstaat wordt de belastingvermindering op grond van artikel 10 Bvdb verleend tegen het gemiddeld verschuldigd tarief aan inkomstenbelasting (evenredigheidsmethode). De rechtbank volgt eiser niet in de berekening van de vermindering naar een tarief van 52%.”