Bespreking van de gevoerde verweren
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het plaatsen van teksten door de verdachte op haar internetpagina zich niet laat kwalificeren als ‘in het openbaar’ opruien. Dit bestanddeel ziet op een ruimtelijke omgeving waar willekeurige voorbijgangers ongevraagd en zonder dat zij daarvoor een actieve handeling verrichten van teksten kennis kunnen nemen. De website van de verdachte kan niet als een dergelijke omgeving worden gezien, nu voor het bezoek ervan een gerichte, actieve, handeling van de gebruiker nodig is.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman, nu onder het bestanddeel ‘in het openbaar’ als bedoeld in artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) mede dient te worden verstaan de situatie waarin op een voor het publiek algemeen toegankelijke internetpagina uitingen worden gedaan. De verdachte heeft de door haar geschreven en op de internetpagina geplaatste teksten op geen enkele wijze beschermd tegen een groot potentieel publieksbereik en de feitelijke inhoud niet afgeschermd (vgl. Gerechtshof Amsterdam 23 november 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4139). Dat om te kunnen kennisnemen van de uitingen van de verdachte vereist was dat het adres van haar website werd aangeklikt of ingetypt, doet aan het openbare karakter niet af.
De raadsman heeft betoogd dat de in de tenlastelegging opgenomen uitlatingen niet mogen worden beschouwd in de bredere context van de teksten waarvan deze een onderdeel vormen of van de daarbij geplaatste afbeeldingen, nu die teksten en afbeeldingen niet integraal in de tenlastelegging zijn opgenomen. De ten laste gelegde uitlatingen hebben op zichzelf genomen geen opruiend karakter, waardoor de verdachte van het haar ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer. Anders dan de raadsman betoogt, kan de vraag of een uiting een opruiend karakter draagt niet geïsoleerd worden beantwoord. Immers, indien een uiting niet rechtstreeks tot strafbare feiten of geweld tegen het openbaar gezag oproept, kan deze alsnog een opruiende strekking krijgen door de context waarin deze is gedaan, onder welke context in voorkomend geval kan worden begrepen de verdere aard en inhoud van de tekst waarvan de uiting deel uitmaakt. Omgekeerd kan aan een uitlating die op zichzelf beschouwd een aanzet tot toepassing van strafbare feiten of geweld tegen het openbaar gezag inhoudt, dat opruiende karakter komen te ontvallen wanneer deze wordt bezien in het licht van de context waarin deze is gedaan. Naar het oordeel van het hof moeten daarom de in de tenlastelegging opgenomen uitlatingen A tot en met D tegen de achtergrond c.q. de context van de gehele teksten - die door de verdachte zijn geschreven en vervolgens door haar op haar internetpagina zijn geplaatst, waarnaar in de tenlastelegging telkens is verwezen en die zich in het dossier bevinden - en de daarin opgenomen afbeeldingen worden bezien. In dit geschetste kader zal het hof vervolgens de tenlastegelegde uitlatingen bespreken.
Opruiend karakter uitlatingen A tot en met D
Ten aanzien van de eerste in de tenlastelegging opgenomen uitlating heeft de raadsman betoogd dat de verdachte louter haar politieke waardeoordeel over het Nederlandse vreemdelingenbeleid naar voren heeft willen brengen. Van opruiing is geen sprake, mede omdat het een abstracte, algemene uitroep betreft. Zij dient derhalve van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Op 18 november 2010 werd door de VPRO in het kader van het televisieprogramma ‘Andere Tijden’ de aflevering getiteld ‘Explosieve idealen van RaRa’ uitgezonden. Daarin werd aandacht besteed aan de actiegroep ‘RaRa’ die, zo is van algemene bekendheid, fel gekant was tegen het apartheidsregime in Zuid-Afrika en in de jaren ’80 en in het begin van de jaren ‘90 van de vorige eeuw verantwoordelijk was voor brandstichtingen en aanslagen die tot grote maatschappelijke en politieke onrust hebben geleid, waaronder brandstichtingen bij vestigingen van Makro, welke als doel hadden dat bedrijf ertoe te bewegen zich uit Zuid-Afrika terug te trekken.
De verdachte heeft op haar internetpagina een tekst - een modern pamflet - geplaatst waarin zij op die uitzending reageerde. In het pamflet wordt de rechtsorde in Zuid-Afrika ten tijde van de activiteiten van RaRa, waarin apartheid - een systeem van officiële rassensegregatie - een prominente rol speelde, geplaatst naast de actuele rechtsorde in Nederland, zoals die door de verdachte wordt gepercipieerd. Die laatste rechtsorde staat in haar optiek bol van de vreemdelingenhaat. Zij benoemt de onrechtvaardigheid die het Nederlandse vreemdelingenbeleid voor de betrokken vreemdelingen, anders dan voor ‘blanke bevoorrechte Nederlanders’, met zich mee brengt en signaleert verschillende uitwassen van dat beleid, waarbij de leden van de vreemdelingenpolitie worden getypeerd als beulen. Vervolgens keert zij in haar betoog weer terug naar de uitzending van ‘Andere Tijden’ en schrijft:
“De uitzending besloot met te stellen dat geweld werkt. Maar is het in de fik steken van een bedrijf dat geld verdient aan apartheid eigenlijk wel geweld? Volgens mij niet. En datzelfde geldt voor al die kapitalistische uitbuiters die door de Westerse democratieën worden gesteund en gehuldigd voor hun bijdrage aan ‘onze economie’. Een affikkend bedrijfspand is geen geweld, het is een begin van gerechtigheid.”
Zij besluit het pamflet met de ten laste gelegde uitlating:
“Hoe dan ook: tijd voor een nieuwe generatie om op te staan en de fakkel van Rara over te nemen!”.
Naar het oordeel van het hof legt de verdachte een niet mis te vatten hoge morele waardering voor de brandstichtingen waarvoor Rara indertijd verantwoordelijk is gesteld aan de dag. Zij roept ertoe op het werk van RaRa in de huidige tijd, waarin - in haar beleving - de rechten van bepaalde groepen mensen net als door het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime met voeten worden getreden, voort te zetten. Doordat zij even daarvoor een ‘affikkend bedrijfspand’ een ‘begin van gerechtigheid’ heeft genoemd, wordt geïmpliceerd dat de aan RaRa toegeschreven brandstichtingen bij bedrijven activiteiten zijn die in onze tijd navolging verdienen.
Het hof komt tot de slotsom dat, hoewel de gewraakte uitlating niet rechtstreeks tot strafbare feiten of geweld tegen het openbaar gezag oproept, deze, gelet op de inhoud en context van het pamflet waarin die is vervat, een opruiende strekking heeft. Dit onderdeel van de tenlastelegging kan dan ook wettig en overtuigend worden bewezen.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
De raadsman heeft in hoger beroep geen specifiek op de als tweede aan de verdachte verweten uitlating toegespitst bewijsverweer gevoerd. Het hof oordeelt ten aanzien van deze uitlating als volgt.
De betreffende uitlating houdt in:
“Waar blijft de Hollandse opstand? Wie gaat er mee om de kantoren van de IND te bestormen en leeg te trekken, de archieven en computers te overgieten met benzine en door vuur te vernietigen?”.
Bij het artikel is een foto geplaatst van het brandende detentiecentrum (met uitslaande vlammen en rook) te Vincennes bij Parijs (21 juni 2008).
Met deze uitlating wordt, zij het in vragende vorm, rechtstreeks opgeroepen tot het plegen van strafbare feiten, waaronder in ieder geval het plegen van vernielingen en het stichten van brand bij kantoren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De uitlating heeft op zich beschouwd dan ook (stellig) een opruiend karakter.
Het hof heeft de uiting ook bezien in de context van het pamflet met de titel ‘Waar blijft de Hollandse opstand?’, waarvan het een van de slotzinnen is. Daarin wordt gesteld dat (een flinke stimulans tot) verzet is geboden tegen de wijze waarop het door ‘Europa’ en het door oud-staatssecretaris van het Ministerie van Justitie, onder meer belast met vreemdelingenzaken, [oud-staatssecretaris MinJus] gevoerde beleid in de ogen van de verdachte uitpakt voor vluchtelingen. Ook doet de verdachte haar beklag over aspecten van de Nederlandse detentiecentra voor vreemdelingen. Daarbij worden weinig vleiende termen gebezigd als ‘cipier [oud-staatssecretaris MinJus]’s ordetroepen’, ‘staatsknokploegen’ en ‘razzia’s’ en volgt op de ten laste gelegde zin het volgende:
“Wie helpt de moderne Gestapo te stoppen dossiers over ongewensten aan te leggen? Wie gaat er mee met sloophamers en shovels, om de muren van de deportatiekampen en gevangenissen te slechten? Wie gaat er mee om de kniptangen uit te delen waarmee de mensen uit hekken en prikkeldraad kunnen worden bevrijd?”.
Het hof concludeert dat het intrinsiek opruiende karakter van de gewraakte tekst daaraan bepaald niet komt te ontvallen wanneer het wordt geplaatst in de context van het pamflet. Dit onderdeel van de tenlastelegging kan dan ook wettig en overtuigend worden bewezen.
De raadsman heeft betoogd dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het aanzetten tot strafbaar handelen in de zin van artikel 131 Sr jegens één persoon niet onder de reikwijdte van dat artikel valt en dat de verdachte, nu zij zich enkel heeft gericht tot toenmalig minister voor Immigratie, Integratie en Asiel Leers, dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de verdachte met de uitlating een politiek waardeoordeel naar voren heeft willen brengen en dat de uiting geen oproep tot een strafbaar feit in zich bergt.
Het hof overweegt als volgt.
Het pamflet “Leers, het vuur en de dood” is een reactie op het nieuws dat [naam], een Iraanse asielzoeker, zich op 6 april 2011 in Amsterdam met fatale afloop in brand heeft gestoken. Het bevat voorts de navolgende tekst, waarvan een deel in de tenlastelegging is opgenomen:
“Ook beweerde hij (Leers, toevoeging hof) dat de IND medewerkers zouden worden bedreigd. ‘Dan komen ze naar mij toe’ zei hij. Goed plan voor de verandering. Het wordt tijd dat we die uitnodiging aannemen, maar dan niet om te praten. Er valt namelijk niet te praten over de manier waarop mensen moeten worden gechanteerd, gecontroleerd, geïntimideerd, opgesloten en gedeporteerd. Er valt niet te praten met mensen die wetten en regels maken om marteling en moord de schijn van legitimiteit te geven, om hen te helpen de maskers op te houden. Wie gaat er mee op visite bij Leers?”.
Bovenaan het pamflet is een afbeelding opgenomen van de voormalig minister voor Immigratie, Integratie en Asiel Leers en een groot vuur.
Het hof stelt vast dat de ten laste gelegde bewoordingen op zichzelf beschouwd niet direct oproepen tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag.
De context geeft de uitlating evenmin een opruiend karakter. Hoewel de titel van het pamflet in combinatie met de daarbij geplaatste afbeelding bij een vluchtige blik de indruk kan wekken dat de verdachte toespelingen maakt op de dood van de voormalig minister, is zeker niet eenduidig dat het pamflet een dergelijk portee heeft. De verdere inhoud van het stuk is (veel) genuanceerder van aard, terwijl door het plaatsen van de afbeelding van de oud-minister naast een vuur ook kan zijn beoogd de suggestie te wekken dat hij (indirect) verantwoordelijk is voor het zelfverbrandingsincident van 6 april 2011. Uit de inhoud van pamflet blijkt voorts niet dat de verdachte tot andere, in voldoende mate te bepalen strafbare feiten of tot geweld tegen het openbaar gezag heeft willen oproepen. Iets anders blijkt ook niet uit het eerder door de verdachte gepubliceerde stuk getiteld “Hard Leers?” waarop de advocaat-generaal (door te refereren naar hetgeen de officier van justitie in eerste aanleg heeft betoogd) heeft gewezen, omdat het hof onvoldoende relevant verband tussen dat stuk en het voorliggende pamflet ziet.
Het hof zal de verdachte vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging, omdat het een opruiend karakter ontbeert. Hetgeen de raadsman verder heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking.
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken, omdat het ook hier slechts om een uiting van haar politieke standpunt gaat die geenszins opruiend van aard is, ook omdat het de vraag is tot welke strafbare feiten wordt opgeroepen.
In het pamflet “Neederland wordt schoongeveegd” wordt in scherpe bewoordingen de rechteloze situatie waarin illegaal in Nederland verblijvende personen in de optiek van de verdachte verkeren aan de kaak gesteld. Het bevat aan het slot de volgende passages:
“Onze wet is onze wil en boven alles moet daaraan juist het slachtoffer van die wet als dader worden veroordeeld en bestraft. Dader? Men kan dan maar beter werkelijk dader zijn, en met recht! Geen vreten? Dan stelen. Geen geld? Dan de tas van een winkelende geldbuidel in de Kalverstraat. Geen woning? Dan het pand van de speculant. Het is alles met recht en het zou net zoveel gerechtigheid zijn indien die ministers aan het binnenhof in één klap zouden worden weggevaagd, want: Geen vrijheid? Geen onderdrukkers!
Menig dictator werd in de loop van de geschiedenis een kopje kleiner gemaakt en er werd gedanst om zijn lijk, gejuicht om zijn einde, gevierd de vrijheid.”
Hierop volgt de ten laste gelegde uitlating:
“Het feit dat Neederland zich een democratie noemt, vrijwaart de natiestaat niet van zulk broodnodig ingrijpen in de macht. Niet om de macht over te nemen, maar om deze af te breken. Het zal alles niet legaal zijn, maar ach. Er is wel meer niet legaal. Voor sommigen is de illegale actie een keuze. Voor anderen het illegaal verblijf een opgelegd feit. Laat ons allen daders zijn!”.
Gesteld kan worden dat verdachte met haar uitlating dicht tegen de grenzen van het bepaalde in artikel 131 Sr aankomt. Echter, de ten laste gelegde uitlating moet, naar het oordeel van het hof, worden gezien als een in stevige, maar in beeldende en overdrijvende bewoordingen gevatte roep om solidariteit met de vreemdelingen die (in de opvatting van de verdachte) in verband met hun illegaliteit door de Nederlandse wet tegen wil en dank tot dader worden verheven. Daarnaast kan niet worden gezegd dat met deze uitlating rechtstreeks tot bepaalde strafbare feiten (of tot geweld tegen het openbaar gezag) wordt opgeruid, dit ook als deze wordt beschouwd in de sleutel van de daaraan voorafgaande passages, gelet op de beeldende en overdrijvende bewoordingen van die passages.
Het hof zal de verdachte derhalve ten aanzien van uitlating D vrijspreken, omdat zij niet opruiend is in de zin van artikel 131 Sr.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsman heeft ten aanzien van het ten laste gelegde - subsidiair - aangevoerd dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het gaat om politieke uitingen die de bescherming genieten van artikel 10 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM).
Het hof overweegt als volgt.
Het door artikel 10 EVRM beschermde recht op vrijheid van meningsuiting is een zeer belangrijke verworvenheid in een democratische samenleving. Het geeft een ieder in beginsel het recht in vrijheid uiting te geven aan zijn of haar (al dan niet politieke) opvattingen. Echter, evenals andere door het EVRM gewaarborgde vrijheden, is de vrijheid van meningsuiting niet absoluut. Ingevolge het tweede lid van artikel 10 EVRM kan de overheid bepaalde voorwaarden, restricties of sancties opleggen en dusdoende de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting beperken. Die bepaling verbindt echter strikte voorwaarden aan deze interventiemogelijkheden van de overheid. Deze - cumulatieve - voorwaarden, zoals uitgewerkt in de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, houden in dat:
1) in de inmenging voorzien is bij wet;
2) deze moet strekken tot het verwezenlijken van één van de doeleinden, genoemd in het tweede lid van artikel 10 EVRM (“legitimate aim”) en
3) de inmenging noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving.
Bij dit laatste vereiste kunnen drie factoren worden onderscheiden. Er moet a) sprake zijn van een “pressing social need” voor de beperking, b) de beperking moet proportioneel zijn gelet op het beoogde doel en c) de daarvoor aangevoerde redenen dienen “relevant and sufficient" te zijn.
Aan de onder 1) en 2) genoemde voorwaarden in deze zaak is voldaan. Hierbij is van belang dat, conform lid 2 van genoemd artikel 10 EVRM, het met de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting gediende doel het voorkomen van, onder andere, strafbare feiten is.
Het hof acht voor de beoordeling van de vraag of ook aan de onder 3) genoemde voorwaarde is voldaan de volgende feiten en omstandigheden van belang:
De als A) en B) aangeduide uitlatingen van de verdachte houden haar eigen oordelen in en zijn geen beschrijving van feiten. Verder geldt dat de verdachte zich niet heeft beperkt tot het sympathiseren met het lot van de asielzoeker en de illegaal in Nederland verblijvende persoon of tot het (in harde bewoordingen) uiten van haar onvrede over het in Nederland gevoerde vreemdelingenbeleid. Zij heeft zich tevens in opruiende zin uitgelaten, waarbij zij heeft opgeroepen tot, respectievelijk, brandstichting bij bedrijven (uitlating A) en het aanrichten van vernielingen bij en het stichten van brand in IND-kantoren (uitlating B). Die gedragingen kunnen grote en mogelijk zelfs ontwrichtende gevolgen met zich brengen. Het doel van verdachte, zoals het hof dat begrijpt, namelijk het aan de kaak stellen van het lot van vreemdelingen in Nederland, kan ook op andere, legitieme, wijze geschieden. Naar het oordeel van het hof treden uitlatingen A en B daarom buiten hetgeen toelaatbaar is in het publieke en politieke debat.
Waar tot dergelijke feiten wordt opgeroepen bestond naar het oordeel van het hof voorts een “pressing social need” voor de inmenging in het recht op vrije meningsuiting en zijn de redenen voor die inmenging “relevant and sufficient”. Voorts is het hof van oordeel dat de beperking van de vrijheid van meningsuiting, in het licht van het daarmee beoogde doel en de na te melden strafoplegging, proportioneel is.
Aan het hiervoor onder 3) genoemde noodzakelijkheidsvereiste is dan ook voldaan.
Het hof verwerpt het verweer.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het bewezen verklaarde levert op:
het in het openbaar bij geschrift of afbeelding opruien tot enig strafbaar feit, meermalen gepleegd.
Oplegging van straf
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in de periode van 29 november 2010 tot en met 7 december 2011 schuldig gemaakt aan opruiing. Zij heeft op een openbare website artikelen geplaatst waarin zij mensen heeft opgeroepen om ernstige strafbare feiten te plegen. Dat, voor zover bekend, niemand gehoor heeft gegeven aan haar oproepen is een zeer gelukkige omstandigheid die niet aan de verdachte is te danken.
Het hof heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf in het voordeel van de verdachte rekening gehouden met de ouderdom van de feiten en met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 1 mei 2014 is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld voor misdrijven betreffende de openbare orde en zijn haar ter zake daarvan werkstraffen en geldboetes opgelegd. Die straffen hebben de verdachte er niet van weerhouden zich aan de onderhavige feiten schuldig te maken. Daarom acht het hof thans oplegging van een gevangenisstraf op zijn plaats, zij het in geheel voorwaardelijke vorm. De op te leggen straf is milder dan de straf die de advocaat-generaal voor ogen had. Daarvoor is redengevend dat het hof slechts twee van de vier ten laste gelegde opruiende uitlatingen bewezen acht, de strafeis van de advocaat-generaal in de ogen van het hof - ook indien alle opruiende uitlatingen bewezen zouden zijn - te fors is en daarin de tijd die sinds de bewezen geachte feiten is verstreken in onvoldoende mate is verdisconteerd.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 1 (één) jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp,
te weten een busje pepperspray van het merk Pfeffer KO met IBN-code K.02.02.001.
Gelast de teruggave van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen aan de verdachte, te weten:
- -
een computer van het merk HP met IBN-code K.01.01.001;
- -
een USB-stick van het merk SanDisk met IBN-code: K.01.03.001;
- -
een USB-stick van het merk ICIDU met IBN-code K.01.03.002;
- -
een USB-stick van het merk Apacer met IBN-code K.01.03.003;
- -
een USB-stick van het merk Transcend met IBN-code K.01.03.004.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. W.H. van Benthem en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van mr. R. van Leusden, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 mei 2014.
Mr. J.J.I. de Jong is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.