GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 12/00303
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
[X], te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: A.M.H. Hogervorst (A.M.H. Hogervorst Belastingadviesbureau te Leiderdorp)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/639 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Hoorn,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 oktober 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.577. Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 540 aan heffingsrente in rekening gebracht
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 6 februari 2010, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.747 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd tot € 487.
1.3.
Bij uitspraak van 29 februari 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 april 2012, aangevuld bij brief van 2 mei 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2013. Gelijktijdig en met instemming van partijen zijn ter zitting behandeld het hoger beroep van belanghebbende betreffende de hiervoor vermelde aanslag en beschikking (met als kenmerk 12/00303), de hogere beroepen van belanghebbende inzake de aanlagen IB/PVV over de jaren 1999, 2000, 2003 en 2004 (kenmerken 12/00299 t/m 12/00302) en het hoger beroep van belanghebbende inzake haar verzoek tot vergoeding van immateriële schade in de procedure over de jaren 1999, 2000, 2003 en 2004 (met als kenmerk 12/00717). Al hetgeen in één van deze zaken is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin, evenals in de hierna opgenomen citaten van de uitspraak van de rechtbank, aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiseres was in het jaar 2006 in dienstbetrekking werkzaam bij FNV Bondgenoten. In het kader van haar dienstbetrekking is aan haar een auto ter beschikking gesteld.
2.2.
Eiseres heeft in haar aangifte IB/PVV over het jaar 2006 als negatief loon, met omschrijving “geen 500 km met auto zaak: neg. 22%”, een bedrag van € 7.588 op haar loon in mindering gebracht.
2.3.
Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder het in aftrek gebrachte bedrag aan negatief loon gecorrigeerd.
2.4.
In haar bezwaarschrift heeft eiseres verweerder verzocht alsnog rekening te houden met een bedrag van in aanmerking te nemen premie lijfrente ad € 744, waarvan eiseres per abuis eerder geen opgave had gedaan.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aftrek premie lijfrente alsnog in aftrek toegestaan en heeft hij de drempel van de buitengewone uitgaven aangepast. Het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning is verminderd tot € 43.747. Verweerder is niet tegemoetgekomen aan het verzoek van eiseres tot vergoeding van de proceskostenkosten voor de bezwaarfase.”
4 Beoordeling van het geschil
4.1.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 4.2 tot en met 4.9 van haar uitspraak als volgt overwogen omtrent het privégebruik auto:
“4.2. In de door de werkgever van eiseres verstrekte jaaropgaaf is vermeld dat de waarde van het privé-gebruik auto € 7.577 bedraagt. Eveneens is in de jaaropgaaf vermeld dat geen bijtelling privé-gebruik auto heeft plaatsgevonden.
4.3.
Uit een brief van 28 januari 2010 van FNV Bondgenoten aan eiseres blijkt dat de jaaropgave niet juist was op het punt van de bijtelling. In deze brief is de volgende passage opgenomen:
“In het fiscaalloon van 2006 is de bijtelling voor de lease-auto wel opgenomen. Het fiscaal loon is vermeerderd met de bijtelling van de lease-auto en verminderd met de eigen bijdrage.”
Uit een bijlage bij deze brief blijkt dat eiseres voor het gebruik van de auto voor privé-doeleinden, een eigen bijdrage van € 3.072 aan haar werkgever heeft betaald.
4.4.
Artikel 13bis, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964 luidt voor het onderhavige jaar (2006) als volgt:
“Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op jaarbasis gesteld op ten minste 22% van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.”
4.5.
Op grond van artikel 13bis, zesde lid van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt het voordeel in aanmerking genomen voor zover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privé-doeleinden is verschuldigd.
4.6.
Het is aan eiseres om te doen blijken dat de aan haar ter beschikking gestelde auto in 2006 niet voor meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt.
Ter zitting van 14 september 2010 heeft eiseres daartoe een bewijsaanbod gedaan. De rechtbank heeft bij brief van 8 maart 2011 het onderzoek heropend en eiseres alsnog in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van haar stelling dat de aan haar ter beschikking gestelde auto in 2006 voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt.
4.7.
Eiseres heeft bij brief van 16 maart 2011 een kilometerregistratie overgelegd vanaf
1 januari 2006 tot en met 21 december 2006, alsmede haar agenda voor het jaar 2006.
Verweerder heeft daarop bij brief van 20 april 2011 gereageerd en geconcludeerd tot verwerping van de kilometerregistratie. Verweerder stelt dat:
- sprake is van een achteraf opgemaakte kilometerregistratie;
- onderliggende stukken aan de hand waarvan de kilometerstanden gecontroleerd kunnen worden, ontbreken;
- dat van de door eiseres aangegeven veel voorkomende bestemmingen er drie door verweerder zijn gecontroleerd en dat is gebleken dat door eiseres onjuiste afstanden zijn vermeld. Alleen al bij de ritten tussen woning en kantoor is sprake van een afwijking van 549 kilometer;
- door eiseres de ritten steeds op hele kilometers afgerond zijn en dat het dan gebruikelijk is dat bij gelijke ritten die dikwijls gemaakt worden er kleine verschillen optreden, hetgeen in het overzicht van eiseres niet het geval is.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Zoals ook ter zitting is gebleken, heeft eiseres geen rittenregistratie per rit aangehouden, door per rit aan de hand van de kilometerteller te registeren wat het exact aantal afgelegde kilometers was. Eiseres volstond met het in haar agenda noteren welke ritten ze maakte en noteerde vervolgens, achteraf, een globaal aantal kilometers. Ook is niet de gereden route aangegeven als deze afweek van de meest gebruikelijke route. Door zo te handelen voldoet de door haar overgelegde kilometeradministratie niet aan de daaraan in dit verband te stellen voorwaarden.
4.9.
Nu eiseres niet heeft doen blijken dat de auto in het onderhavige jaar voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt, is terecht de bijtelling ter zake van het privé-gebruik van de ter beschikking gestelde auto in aanmerking genomen, waarbij rekening is gehouden met de door eiseres betaalde eigen bijdrage door deze in mindering te brengen op de bijtelling. Hieruit volgt dat geen sprake is van negatief loon met betrekking tot het privé-gebruik van de auto en dat eiseres dus ten onrechte het bedrag van € 7.577 als negatief loon in mindering heeft gebracht.”
4.1.2.
Ter zitting van het Hof hebben partijen bevestigd dat, indien belanghebbende met betrekking tot de bijtelling voor het privégebruik van de ter beschikking gestelde auto in het gelijk wordt gesteld, per saldo een bijtelling van € 4.504 teruggenomen dient te worden.
4.1.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat het verzoek van de inspecteur om de kilometeradministratie over te leggen in de beroepsfase tardief was, dat de gewijzigde motivering van de inspecteur ter zake van de onderhavige correctie in strijd is met een goede procesorde en dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden door – naar het Hof het standpunt van belanghebbende begrijpt – alsnog van belanghebbende te verlangen dat zij doet blijken dat de aan haar ter beschikking gestelde auto in 2006 niet voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt.
4.1.4.
Het Hof verwerpt deze grieven. Het staat de inspecteur vrij in beroep af te wijken van bij de behandeling van het bezwaar ingenomen standpunten, tenzij een goede procesorde zich daartegen verzet. Nu de rechtbank het onderzoek heeft heropend om belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen het van haar verlangde bewijs te leveren dat de aan haar ter beschikking gestelde auto in 2006 voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt, kan reeds op die grond niet gezegd worden dat de gewijzigde motivering van de inspecteur in strijd is met de goede procesorde; dit nog daargelaten de stelling van de inspecteur dat hem eerst in de beroepsfase de informatie is verstrekt die tot zijn gewijzigde standpuntbepaling heeft geleid.. De rechtbank is evenmin buiten de rechtsstrijd getreden door belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen het van haar verlangde bewijs te leveren, reeds omdat belanghebbende zelf heeft aangeboden de kilometeradministratie ter zitting van de rechtbank te overleggen. Het Hof passeert het ter zitting in hoger beroep door gemachtigde gedane aanbod om belanghebbende als getuige te horen over de vraag in welke bewoordingen – en de vraag of de rechtbank deze bewoordingen tot belanghebbende dan wel de inspecteur heeft gericht – de rechtbank het aanbod tot het alsnog overleggen van de kilometeradministratie ter zitting in eerste aanleg aanvankelijk tardief heeft verklaard. Dit bewijsaanbod is niet relevant, aangezien de rechtbank van haar tardiefverklaring is teruggekomen, terwijl bovendien in een belastingprocedure het horen van een partij als getuige niet mogelijk is (zie HR 9 augustus 2013, nr. 13/00078, BNB 2013/224).
Voor zover belanghebbende zich op het standpunt heeft willen stellen dat de inspecteur zijn stelling dat belanghebbende de haar ter beschikking gestelde auto in 2006 voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt onherroepelijk heeft prijsgegeven, verwerpt het Hof dit standpunt, nu zulks niet aannemelijk is geworden.
4.1.5.
Met betrekking tot de vraag of in het onderhavige jaar ter zake van de aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto terecht een bijtelling ter zake van het privégebruik van de auto in aanmerking is genomen, heeft de rechtbank in de onderdelen 4.6 tot en met 4.9 van haar uitspraak op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt ze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.2.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de toepassing van de Wet dwangsom het volgende overwogen.
“4.10. Door eiseres wordt voorts het standpunt ingenomen dat zij in aanmerking komt voor toekenning van een dwangsom op grond van de Wet dwangsom. Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom in werking getreden. Afdeling 4.1.3, paragraaf 4.1.3.2 van de Awb maakt deel uit van deze wetswijziging.
4.11.
Volgens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager van een beschikking een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Volgens artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.12.
Volgens artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Volgens artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen.
4.13.
De dagtekening van de aanslag IB/PVV is 15 oktober 2009, zodat de termijn voor het indienen van bezwaar is verstreken op 26 november 2009. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb eindigt de beslistermijn zes weken na 26 november 2009, derhalve op 7 januari 2010. Blijkens de brief van verweerder van 15 december 2009 aan eiseres, heeft verweerder de beslistermijn op grond van artikel 7:10 derde lid, van de Awb met vier weken verlengd, zodat de termijn waarbinnen uitspraak op bezwaar diende te worden gedaan eindigde op 4 februari 2010. Aangezien de uitspraak op bezwaar is gedagtekend op
3 februari 2010 heeft verweerder binnen de wettelijke termijn een beslissing genomen, zodat volgens artikel 4:17, eerste lid van de Awb eiseres geen aanspraak kan maken op toekenning van een dwangsom. De rechtbank kan reeds daarom in het midden laten of eiseres verweerder op de juiste wijze in gebreke heeft gesteld en of er een voor toetsing vatbaar besluit als bedoeld in artikel 4:19 van de Awb, voorligt.”
4.2.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank met betrekking tot de toepassing van de Wet dwangsom op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt ze tot de zijne; reeds op grond van deze overwegingen is het gelijk op dit punt aan de inspecteur. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de door belanghebbende gevraagde proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase het volgende overwogen.
“4.14. Eiseres heeft pas in haar bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV verzocht om aftrek van betaalde lijfrentepremie van € 744. Verweerder heeft dit verzoek gehonoreerd door het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning te verminderen met € 744. Eiseres heeft verzocht om een kostenvergoeding voor de kosten die zij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen.
4.15.
Volgens artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu eiseres in haar aangifte geen melding heeft gemaakt van de aftrekpost premie lijfrente, kan verweerder niet worden tegengeworpen dat hij hier bij het vaststellen van de aanslag geen rekening mee heeft gehouden. Er is derhalve geen sprake van dat de bestreden aanslag is verminderd wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft dus terecht geen vergoeding toegekend.”
4.3.2.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank ook op dit punt op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en het maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. Aangezien het Hof derhalve van oordeel is dat belanghebbende geen recht heeft op proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, komt het Hof niet toe aan de (door de inspecteur betwiste) stelling van belanghebbende dat een tijdens de bezwaarfase gevoerd telefoongesprek dient te worden aangemerkt als een hoorzitting die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor proceskostenvergoeding in aanmerking komt.
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox als griffier. De beslissing is op 31 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.