GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 13/00079
24 oktober 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigden: R.R.P. Renique bc. en mr. Ph. Boerman
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 12/242 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,
de inspecteur.
3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:
“4.1.1. Anders dan eiser (Hof: belanghebbende) betoogt, ziet de rechtbank in de bepalingen die de bijzondere regeling voor beleggingsgoud vormen (hoofdstuk 5 van de Btw-richtlijn) geen aanwijzing dat voor deze regeling een andere definitie van het begrip ‘belastingplichtige’ zou gelden dan die bedoeld in titel III, artikel 9 van de Btw-richtlijn.
4.1.2.
Wanneer in titel XII met als opschrift ‘Bijzondere regelingen’, waartoe behoort hoofdstuk 5 met als opschrift ‘Bijzondere regeling voor beleggingsgoud’ (bijvoorbeeld in artikel 349), van de Btw-richtlijn de woorden ‘aan een andere belastingplichtige’ worden gebruikt, wordt uitsluitend gedoeld op een belastingplichtige zoals gedefinieerd in titel III van de Btw-richtlijn met als opschrift ‘Belastingplichtigen’. Deze woorden hebben niet de strekking die eiser eraan toekent, namelijk dat iedere koper van beleggingsgoud als belastingplichtige voor de btw moet worden beschouwd. De uitleg die eiser aan deze woorden geeft, volgt niet logisch uit de samenhang binnen de Btw-richtlijn en is in strijd met doel en strekking van de regeling voor beleggingsgoud.
4.1.3.
De artikelen 352 en 353 van de Btw-richtlijn kunnen, anders dan eiser betoogt, niet in die zin worden opgevat dat deze artikelen de lidstaten verplichten om een gereglementeerde goudmarkt in te stellen waarbinnen het in deze artikelen gebruikte begrip ‘belastingplichtigen’ een andere betekenis heeft dan elders in de Btw-richtlijn. Deze bepalingen zijn discretionaire bepalingen, die de lidstaten de mogelijkheid geven om na raadpleging van het BTW-Comité specifieke handelingen met betrekking tot beleggingsgoud binnen een door de betrokken lidstaat gereglementeerde goudmarkt aan de btw te onderwerpen. Deze bepalingen scheppen geen verplichting voor de lidstaten, in casu Nederland, om een gereglementeerde goudmarkt in te stellen. Hoe het begrip ‘belastingplichtigen’ binnen het kader van een gereglementeerde goudmarkt moet worden uitgelegd, kan in het midden blijven nu Nederland een dergelijke markt niet heeft ingesteld.
4.1.4.
De rechtbank zal het geschilpunt dan ook beoordelen op grond van de bepalingen in titel III van de Btw-richtlijn, en in het bijzonder artikel 9, eerste lid, van de Btw-richtlijn.
4.2.
Artikel 9, eerste lid, eerste volzin, van de Btw-richtlijn bepaalt dat als ‘belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Artikel 9, eerste lid, tweede volzin, van de Btw-richtlijn bepaalt dat als ‘economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmee gelijkgestelde beroepen. Artikel 9, eerste lid, derde volzin, van de Btw-richtlijn bepaalt dat als economische activiteit in het bijzonder wordt beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser edelmetaal (goud en zilver) koopt om dit te zijner tijd onder gunstige omstandigheden te verkopen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze activiteit te vergelijken met die van personen die bijvoorbeeld effecten of andere goederen kopen om deze later met winst te verkopen. Gegeven dat edelmetaal in eigendom geen regelmatig terugkerend rendement oplevert en geen duurzame relatie doet ontstaan tussen de eigenaar en de afnemer van een met dit edelmetaal te verrichten prestatie, kan niet worden gesproken van de exploitatie van een lichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen in de zin van artikel 9, eerste lid, tweede volzin, van de Btw-richtlijn. De vraag die beantwoord dient te worden is derhalve of eiser als handelaar in edelmetaal kan worden beschouwd en uit dien hoofde belastingplichtige is zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, tweede volzin, van de Btw-richtlijn.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de onder 4.3 geformuleerde vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan worden afgeleid dat de loutere uitoefening door de eigenaar van zijn eigendomsrecht op zich niet als een economische activiteit kan worden beschouwd (zie onder andere het arrest van 20 juni 1996, zaak C-155/94, Wellcome Trust en het arrest van 29 april 2004, zaak C-77/01, EDM). Het Hof van Justitie heeft in dit verband onder andere geoordeeld dat de omvang van een (aandelen)verkoop noch de omstandigheid dat in het kader van een dergelijke verkoop een beroep is gedaan op consultancybureaus, als criteria kunnen dienen om een onderscheid te maken tussen de activiteiten van een particuliere investeerder, die buiten het toepassingsgebied van de Btw-richtlijn vallen, en die van een investeerder waarvan de operaties een economische activiteit vormen.
4.5.
Nu de activiteiten van eiser zijn beperkt tot de aanschaf van bepaalde hoeveelheden edelmetaal en – op een gunstig tijdstip – de verkoop ervan zonder dat sprake is van actieve deelname aan het economische verkeer, is eiser niet aan te merken als handelaar in de zin van artikel 9, eerste lid, tweede volzin, van de Btw-richtlijn. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser bij de aanschaf van het edelmetaal meer heeft gedaan dan het loutere beheer van zijn vermogen door te kiezen voor de in zijn ogen best mogelijke investering daarvan.
4.6.1.
Dat eiser het edelmetaal niet verbruikt, maakt het voorgaande – anders dan eiser voorstaat – niet anders. De stelling dat eindverbruik kenmerkend is voor particuliere handelingen en dat, zo van eindverbruik geen sprake is, zoals hier, kennelijk is gehandeld als belastingplichtige in de zin van de Btw-richtlijn dan wel als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), wordt verworpen. Deze stelling mist doel omdat particulieren niet zelden hun vermogen plegen te beleggen in waardepapieren of waardevolle (onroerende) goederen, niet met het oog op het verbruik van die goederen, maar om deze op een later tijdstip voor een gunstiger prijs te verkopen. Een dergelijke activiteit valt mede te begrijpen onder ‘normaal vermogensbeheer’ en leidt niet tot belastingplicht in de zin van de Btw-richtlijn dan wel ondernemerschap in de zin van de Wet OB.
4.6.2.
Hoewel de btw in artikel 1, tweede lid, van de Btw-richtlijn als een algemene verbruiksbelasting wordt aangeduid, betekent dit dus niet dat de daadwerkelijke heffing of verschuldigdheid van btw afhangt van de vraag of verbruik plaatsvindt.
4.7.
Voorts verwerpt de rechtbank het standpunt van eiser dat uit het Wetboek van Strafrecht of de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme zou voortvloeien dat een ieder die edelmetaal aankoopt (of in Nederland invoert) belastingplichtige is voor de btw en – al is het uit voorzorg, bijvoorbeeld uit vrees dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard – aan de in de regeling voor beleggingsgoud opgenomen administratieve verplichtingen moet voldoen. Uitsluitend de relevante bepalingen in de Btw-richtlijn (opgenomen in titel III) zijn leidend bij de beoordeling of sprake is van een belastingplichtige voor de btw.
4.8.
Eiser heeft voorts een beroep gedaan op het beginsel van de fiscale neutraliteit. De rechtbank verwerpt dit beroep. Dit beginsel houdt weliswaar in dat alle gelijksoortige economische activiteiten gelijk moeten worden behandeld, doch het veronderstelt eveneens dat de betrokken activiteit als economische activiteit kan worden gekwalificeerd, wat hier niet het geval is. Eiser kan zich daarom niet op het neutraliteitsbeginsel beroepen om een beleggingsactiviteit, zoals hij deze verricht, als een economische activiteit erkend te krijgen.
4.9.
De slotsom luidt dat verweerder (Hof: de inspecteur) de verzoeken om teruggaaf terecht heeft afgewezen. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.”
5 Beoordeling van het geschil
5.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende kwalificeert als ondernemer voor de heffing van omzetbelasting. Ingevolge artikel 9 van de Btw-richtlijn wordt als belastingplichtige beschouwd eenieder die zelfstandig economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. In de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) is dit in artikel 7 omschreven als ‘ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent’.
5.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij de intentie heeft om met de aankoop van goud en zilver economische activiteiten te (gaan) verrichten. Gelet op het arrest Rompelman (HvJ 14 februari 1985, 268/83) kan de belastingdienst verlangen dat een dergelijke wilsverklaring wordt ondersteund door objectieve gegevens. Uit het arrest Enkler (HvJ 26 september 1996, C-230/94) volgt dat de belastingdienst alle gegevens moet beoordelen die een bepaald geval kenmerken.
5.3.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de betwisting door de belastingdienst niet aan zijn bewijslast heeft voldaan dat hij economische activiteiten beoogt te verrichten. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij hoeveelheden goud en zilver aanschaft ten einde deze te zijner tijd tegen een gunstige prijs te verkopen. Deze enkele omstandigheid leidt evenwel niet tot ondernemerschap (zie onder andere het arrest HvJ, 20 juni 1996, C-155/94, Wellcome Trust en het arrest HvJ, 29 april 2004, C-77/01, EDM). Behoudens deze omstandigheid heeft belanghebbende niets aangevoerd ter onderbouwing van zijn verklaring. Gesteld noch gebleken is bijvoorbeeld dat er sprake is geweest van enig optreden naar buiten toe. Het Hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat de activiteiten van belanghebbende niet leiden tot ondernemerschap en maakt de overwegingen van de rechtbank dienaangaande tot de zijne (ov. 4.4. en 4.5.). Volledigheidshalve overweegt het Hof dat evenmin sprake is van de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Het Hof maakt ook de overweging van de rechtbank ter zake tot de zijne (ov. 4.3.).
5.4.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof beklemtoond dat hij veel belang heeft bij de kwalificatie van ondernemer voor de heffing van omzetbelasting en dat hij zijn (internationale) activiteiten in afwachting van het definitieve oordeel hieromtrent heeft opgeschort. Het Hof begrijpt het belang dat belanghebbende heeft doch dat doet niet af aan de bewijslast die op belanghebbende rust inzake zijn oogmerk economische activiteiten te verrichten. Aan deze bewijslast heeft belanghebbende, zoals hiervoor onder 5.3. overwogen, niet voldaan.
5.5.
Belanghebbende stelt subsidiair dat hij ondernemer is op grond van de bijzondere regeling die geldt voor beleggingsgoud, opgenomen in Hoofdstuk 5 van de Btw-richtlijn in de artikelen 344 en verder, en in de Wet in Afdeling 6 in de artikelen 28j en verder.
5.6.
Het Hof stelt dienaangaande voorop dat ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat de voorbelasting die belanghebbende in aftrek wenst te brengen uitsluitend betrekking heeft op de aanschaf van zilver en niet op de aanschaf van (beleggings)goud. Ter zake van de aanschaf van goud is aan belanghebbende geen omzetbelasting in rekening gebracht. Het Hof is van oordeel dat reeds om die reden het beroep van belanghebbende op de speciale regeling voor beleggingsgoud faalt. De regeling voor beleggingsgoud strekt niet zover dat deze mede (beleggings)zilver betreft.
Daarenboven is het Hof met de rechtbank van oordeel dat in casu de bepalingen in titel III van de Btw-richtlijn, in het bijzonder artikel 9, eerste lid, bepalend zijn voor de beoordeling van het ondernemerschap. Zoals hiervoor overwogen onder 5.3. leidt deze beoordeling naar ’s Hofs oordeel niet tot ondernemerschap.
5.7.
Meer subsidiair stelt belanghebbende dat het neutraliteitsbeginsel verlangt dat daar waar geen eindverbruik plaatsvindt, effectief ook geen heffing plaatsvindt casu quo wordt geneutraliseerd. Meer in het bijzonder stelt belanghebbende dat handelsbaren edelmetaal niet worden ‘verbruikt’. Deze algemene stelling van belanghebbende volgt het Hof niet. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat nu niet is gebleken dat belanghebbende bij de aanschaf van het edelmetaal meer heeft gedaan dan het loutere beheer van zijn vermogen door te kiezen voor de in haar ogen beste investering, geen sprake is van ondernemerschap. Het Hof maakt de overwegingen van de rechtbank inzake het verbruik tot de zijne (ov. 4.6.).
5.8.
De slotsom luidt dat de inspecteur het verzoek om teruggaaf terecht heeft afgewezen. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Het hoger beroep van belanghebbende faalt en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, M.J. Leijdekker en G.D. van Norden, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 24 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.