Datum uitspraak: 13 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 oktober 2023, 23/1984 (aangevallen uitspraak)
[appellant] , [appellante] en de erven van [betrokkene] , (laatstelijk gewoond hebbende) te [woonplaats] (appellanten)
VGZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
Het hoger beroep van de erven van [betrokkene] is niet-ontvankelijk, omdat de erven geen belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling daarvan. In het hoger beroep van [appellante] en [appellant] over de afwijzing van de gewaarborgde hulp oordeelt de Raad dat het zorgkantoor het bezwaar tegen de brieven van 9 maart 2023 niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat deze brieven geen besluit zijn. In het hoger beroep van [appellant] over de beëindiging van het pgb is de Raad het eens met de voorzieningenrechter dat het zorgkantoor het pgb heeft mogen beëindigen per 1 juni 2023.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.P. Harten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend en nadere informatie verstrekt.
[betrokkene] (betrokkene) is op [datum] 2023 overleden. Namens de erven is te kennen gegeven dat zij haar procedure willen voortzetten.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 november 2024. Voor appellanten zijn mr. Harten en [naam 1] verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Muradov en mr. T. Schoenmakers.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten [appellant] en [appellante] zijn en betrokkene was bij leven geïndiceerd voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Zij ontvingen van het zorgkantoor een persoonsgebonden budget (pgb). Nadat het zorgkantoor had laten weten dat zij een andere gewaarborgde hulp moesten aanstellen, hebben appellanten [appellant] en [appellante] en betrokkene op 26 december 2022 [naam 2] ( [naam 2] ) als gewaarborgde hulp voorgedragen.
1.2.
Het zorgkantoor heeft bij afzonderlijke brieven van 9 maart 2023 laten weten dat [naam 2] niet voldoet aan de voorwaarden voor een gewaarborgde hulp en dat een andere gewaarborgde hulp moet worden ingeschakeld. Het zorgkantoor heeft daarbij gemeld dat, indien er geen andere gewaarborgde hulp wordt aangedragen, niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van een pgb en dit gevolgen kan hebben voor de voortzetting van het pgb. Appellanten [appellant] , [appellante] en betrokkene hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Zij hebben geen andere gewaarborgde hulp aangesteld.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 21 april 2023 heeft het zorgkantoor de pgbverleningsbeschikkingen van [appellant] , [appellante] en betrokkene op grond van artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling langdurige zorg (Rlz) gewijzigd in die zin dat hun pgb tot 1 juni 2023 wordt verleend. Appellant [appellant] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Het zorgkantoor heeft bij besluit van 3 juli 2023 (bestreden besluit) het bezwaar van [appellant] , [appellante] en betrokkene tegen de brieven van 9 maart 2023 en het bezwaar van appellant [appellant] tegen het besluit van 21 april 2023 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar onder meer artikel 3.3.3, vierde lid, van de Wlz, artikel 1.1, 5.6, aanhef en sub a en b, artikel 5.11 en artikel 5.20, tweede lid, sub b, van de Rlz heeft het zorgkantoor hieraan ten grondslag gelegd dat [naam 2] niet in staat wordt geacht om de taken en verplichtingen verbonden aan het pgb op verantwoorde wijze uit te voeren. Zo beschikte de heer [naam 2] niet over gevraagde informatie. Ondanks dat alle correspondentie bij hem beschikbaar was, wist hij niet welke informatie was opgevraagd, kon hij niet aangeven wie de budgethouders waren, werden de rollen van budgethouder en gewaarborgde hulp tijdens het gesprek met [naam 2] door elkaar gehaald en leverde hij niet zelf de herhaaldelijk gevraagde informatie aan het zorgkantoor. Het zorgkantoor heeft zich op het standpunt gesteld dat de nadelige gevolgen van de besluiten niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de besluiten te dienen doelen. Het pgb is een subsidie, die uit gemeenschapsgeld wordt betaald. Het pgb moet op de juiste wijze worden besteed. De rol van de gewaarborgde hulp is daarbij van groot belang. De mogelijkheid voor zorg in natura resteert.
Uitspraak van de voorzieningenrechter
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het zorgkantoor, alles in samenhang bezien, voldoende zorgvuldig onderbouwd waarom de heer [naam 2] niet in staat wordt geacht voldoende de regie over de betreffende pgb’s te voeren en voldoende op de hoogte te zijn van de taken en verplichtingen behorend bij een pgb, waaronder het inkopen van kwalitatief verantwoorde zorg op doelmatige wijze. Anders dan gesteld valt in de door appellanten en betrokkene aangehaalde uitspraak van de Raad van 4 januari 20231 niet te lezen dat het niet geschikt achten van een gewaarborgde hulp altijd op een rapport van een derde moet worden gebaseerd of dat er signalen moeten zijn van de zorgverlener of van andere aanverwante partijen dat de gewaarborgde hulp niet geschikt zou zijn. De voorzieningenrechter heeft verder geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het zorgkantoor is daarbij gevolgd in zijn standpunt dat de mogelijkheid bestaat om zorg in natura aan te vragen. Door het pgb in stand te laten tot 1 juni 2023 heeft het zorgkantoor zorgvuldig gehandeld. Hieraan kon geen vertrouwen worden ontleend dat het zorgkantoor het pgb niet zou beëindigen. Het zorgkantoor heeft er ook meerdere malen op gewezen dat het niet voldoen aan de verplichtingen gevolgen kon hebben voor het voortzetten van het pgb. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het zorgkantoor zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [naam 2] niet voldoet aan de vereisten die aan een gewaarborgde hulp worden gesteld en dat het zorgkantoor het pgb van appellant [appellant] heeft mogen beëindigen.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de voorzieningenrechter niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
Het hoger beroep van de erven van [betrokkene]
4. De Raad ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of de erven van [betrokkene] nog belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep. De Raad oordeelt dat dat niet het geval is.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen,2 is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden.
4.2.
Aan deze voorwaarden om procesbelang te kunnen aannemen is niet voldaan. Daarvoor is van belang dat niet is gebleken van een vordering op de boedel. Daar komt bij, dat betrokkene alleen bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van 9 maart 2023. Na deze brief heeft het zorgkantoor betrokkene nog pgb verleend tot 1 juni 2023. Tegen de beëindiging van het pgb per 1 juni 2023 heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend. Dit maakt dat op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden als gevolg van de door betrokkene bestreden besluitvorming.
De hoger beroepen van [appellante] en [appellant] tegen de brieven van 9 maart 2023
4.3.
De Raad beoordeelt ook ambtshalve of het zorgkantoor de bezwaren tegen de brieven van 9 maart 2023 terecht ontvankelijk heeft geacht en komt tot de conclusie dat dit niet het geval is. Deze brieven zijn namelijk geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze brieven bevatten feitelijke mededelingen die niet op een rechtsgevolg zijn gericht.
4.4.
Dit betekent dat het zorgkantoor het bezwaar van appellanten [appellante] en [appellant] tegen de brieven van 9 maart 2023 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
Het hoger beroep van [appellant] tegen de beëindiging van het pgb per 1 juni 2023
4.5.
Appellant [appellant] heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de voorzieningenrechter tot een ander oordeel had moeten komen over de beëindiging van het pgb. Appellant heeft zich in essentie beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden.
4.6.
De voorzieningenrechter heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad maakt het oordeel waartoe de voorzieningenrechter over deze gronden is gekomen tot het zijne.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
verklaart het hoger beroep van de erven van [betrokkene] niet-ontvankelijk;
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep van [appellante] en [appellant] tegen het deel van het besluit van 3 juli 2023 dat ziet op het bezwaar tegen de brieven van 9 maart 2023 ongegrond is verklaard;
- -
verklaart het beroep van [appellante] en [appellant] tegen het besluit van 3 juli 2023 in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij hun bezwaren tegen de brieven van 9 maart 2023 ongegrond zijn verklaard;
- -
verklaart de bezwaren van [appellante] en [appellant] tegen de brieven van 9 maart 2023 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 3 juli 2023;
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op de beëindiging van het pgb van [appellant] per 1 juni 2023;
- -
veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellanten [appellante] en [appellant] tot een bedrag van € 3.628,-;
- -
bepaalt dat het zorgkantoor aan appellanten [appellante] en [appellant] het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 320,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en B. Serno en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2025.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.R. Olde Engberink
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke, ten tijde van belang geldende wettelijke regels
In artikel 3.3.3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wlz is bepaald dat – voor zover hier van belang – het pgb wordt verleend, indien naar het oordeel van het zorgkantoor met het pgb op doelmatige wijze zal worden voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit.
In artikel 1.1 van de Rlz is bepaald dat onder een gewaarborgde hulp wordt verstaan: door de verzekerde ingeschakelde hulp van een derde die in staat voor de nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen.
Op grond van artikel 5.6, aanhef en onder a, van de Rlz wordt, voor zover in dit geval van belang, tenzij de verzekerde beschikt over een gewaarborgde hulp, een persoonsgebonden budget niet verleend aan een verzekerde die krachtens zijn indicatiebesluit is aangewezen op zorgprofiel:
VV beschermd wonen met intensieve verzorging en verpleging;
GGZ wonen met intensieve begeleiding en gedragsregulering.
Op grond van artikel 5.11, tweede lid, aanhef en onder 5, van de Rlz kan de verlening van een pgb worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de door de verzekerde ingeschakelde gewaarborgde hulp onvoldoende waarborg zal bieden voor het nakomen van de voor de verzekerde aan het pgb verbonden verplichtingen
Op grond van artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz kan, voor zover in dit geval van belang, het zorgkantoor de verleningsbeschikking intrekken of wijzigen met ingang van de dag waarop de verzekerde, of de derde die aan de verzekerde gewaarborgde hulp biedt, de opgelegde verplichtingen niet nakomt of niet langer voldoet aan de voorwaarden of verleningsgrond van het persoonsgebonden budget (…) of aan de eisen van gewaarborgde hulp.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.