22/1473 PW, 22/1474 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 maart 2022, 20/2897 en 21/647 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 7 januari 2025
SAMENVATTING
Deze uitspraak gaat over de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante vanaf 1 januari 2004. Het college heeft de bijstand ingetrokken, omdat de politie na een brand in haar woning op 22 maart 2020 in en bij die woning een contant geldbedrag van ruim € 140.000,- heeft aangetroffen. Dit geldbedrag had appellante niet aan het college gemeld. Ook een erfenis die zij in 2002/2003 heeft ontvangen, heeft zij niet gemeld. Doordat zij geen inzicht heeft gegeven in de hoogte van deze erfenis, heeft het college het recht op bijstand vanaf 1 januari 2004 niet kunnen vaststellen. Volgens appellante waren het aangetroffen geld en de erfenis niet van haar, maar van haar zoon, zodat de intrekking en terugvordering onterecht zijn. Het college had bovendien op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering moeten afzien. Appellante krijgt geen gelijk.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.J. Brahm, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Voorafgaande aan de zitting zijn partijen gelet op de aangevoerde gronden onder meer gewezen op de conclusie van advocaat-generaal De Bock van 10 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2086 over een Wajong-zaak, en op de uitspraak van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726 naar aanleiding van deze conclusie.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 augustus 2024. Voor appellante is mr. Brahm verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 juli 1995 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie dat er na een brand in de woning van appellante op 22 maart 2020 in en bij de woning van appellante een contant geldbedrag van ruim € 140.000,- is aangetroffen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De sociale recherche heeft in het kader van het onderzoek met toestemming van de officier van justitie de op de zaak betrekking hebbende stukken van de politie ontvangen.
1.3.
Bij de door de politie verstrekte stukken bevinden zich onder meer de processen-verbaal van de verhoren van appellante, haar dochter, haar zoon en haar ex-partner. Aan deze processen-verbaal wordt, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, het volgende ontleend.
1.3.1.
Appellante heeft op 22 maart 2020 over het aangetroffen bedrag verklaard dat het geld van haar was; € 20.000,- was spaargeld, waarvan zij een klein huisje had willen kopen en de rest was van een erfenis.
1.3.2.
Appellante heeft op 20 april 2020 verklaard dat haar zoon met het geld dat hij had verdiend in Iran en had gespaard, hier een winkel wilde starten om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Zij heeft een erfenis gekregen van haar moeder, contant, die zij aan haar zoon heeft gegeven om mee te werken.
1.3.3.
Appellante heeft op 12 juni 2020 verklaard dat zij in 2002 of 2003 van haar moeder een contant geldbedrag van ongeveer € 10.000,- á € 15.000,- heeft ontvangen. Zij heeft dat in Iraanse valuta ontvangen en meteen aan haar zoon gegeven, zodat hij iets voor zichzelf kon opbouwen in Iran. Dat geld is nooit in Nederland geweest. Appellante heeft ontkend zelf een bedrag gespaard te hebben. Zij is na de brand in het ziekenhuis gehoord en was toen onder invloed van morfine. Al het in de woning aangetroffen geld is van haar zoon. Hij heeft in Iran gewerkt, maar hoe hij aan zoveel geld is gekomen, weet zij niet.
1.3.4.
Appellante heeft op 2 juli 2020 herhaald wat zij op 12 juni 2020 heeft verklaard. Daaraan heeft zij toegevoegd dat het geld dat haar dochter vond in een koffer op de galerij niet van appellante is.
1.3.5.
De dochter van appellante heeft op 22 maart 2020 verklaard dat zij na de brand met haar vader, de ex-partner van appellante, naar het huis van haar moeder is gegaan. Bij de voordeur zag zij een open koffer met daarin het geld liggen. Het is van haar moeder. Haar moeder heeft een erfenis gehad van haar moeder en vader en een kleiner deel van haar twee broers in Iran. Transacties tussen Iran en Europa zijn niet ideaal, dus heeft ze iedere keer wat meegenomen en zo bewaard. Haar oma is ergens in 2003 overleden. Haar opa ook rond die tijd. Het geld was niet van haar vader, echt van haar moeder. Het geld is in Iran aan haar moeder gegeven. Transacties via Iran naar Europa zijn niet mogelijk, dus iedere keer dat haar moeder vanuit Iran terugvloog, nam ze het maximale toegestane geldbedrag mee. De dochter van appellante weet niet hoe vaak haar moeder naar Iran is geweest om het geld op te halen, wel geregeld.
1.3.6.
De dochter van appellante heeft in haar tweede verklaring van 22 maart 2020 herhaald dat het geld dat in de woning is aangetroffen van haar moeder was.
1.3.7.
De ex-partner van appellante heeft op 22 maart 2020 ook verklaard over het bezoek aan de woning van appellante na de brand. Zijn dochter heeft, toen zij door de politie werd ondervraagd, gezegd dat zij ging kijken en spullen van haar moeder ging pakken. Toen de politie haar vroeg of zij iets bij zich had, heeft zij dat toegegeven en tegen hem in een andere taal gezegd: “Ik heb dat geld van mama bij”. Het geld heeft zij aan de politie gegeven. Hij hoorde vanochtend van zijn ex-vrouw dat het bijna twee ton was, dat het een erfenis was van haar moeder, vader en broers en dat het geld de laatste week was binnengekomen, via hun zoon meegenomen uit Iran.
1.3.8.
De zoon van appellante heeft op 7 mei 2020 verklaard dat hij naar Iran ging voor familiebezoek en om dingen te regelen. Hij wilde de erfenis van zijn moeder regelen; hij zou die erfenis krijgen. Hij zou dat geld meenemen om in Nederland iets mee te doen.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 juli 2020.
1.5.
Het college heeft naar aanleiding van het aangetroffen geldbedrag van ruim € 140.000,- de uitbetaling van de bijstand van appellante vanaf 1 maart 2020 geblokkeerd. Het college heeft het hiertegen gemaakte bezwaar met een besluit van 10 september 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.6.
Met een besluit van 13 augustus 2020 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 29 februari 2020 tot een bedrag van € 229.257,99 van appellante teruggevorderd. Het college heeft het hiertegen gemaakte bezwaar met een besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. Zij heeft geen melding gemaakt van de op en na 22 maart 2020 in en bij haar woning aangetroffen contante geldbedragen ter hoogte van ruim € 140.000,-, € 25.000,- en € 7.000,-. Ook heeft zij geen melding gemaakt van de door haar in 2002 of 2003 verkregen erfenis, die de grens van het vrij te laten vermogen oversteeg en waarvan zij de precieze hoogte niet inzichtelijk heeft gemaakt. Objectief en verifieerbaar bewijs, dat de verklaringen van appellante dat het geld niet van haar is zou kunnen onderbouwen, ontbreekt. Op grond van de hiervoor genoemde schendingen van de inlichtingenverplichting kan volgens het college het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Ten slotte is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 over de blokkering van de uitbetaling van de bijstand niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 2 in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover het gaat om de ongegrondverklaring van haar beroep tegen bestreden besluit 2. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de intrekking en terugvordering van de bijstand juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Schending van de inlichtingenverplichting
4.1.
Appellante bestrijdt dat zij haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het in en bij haar woning aangetroffen geld van haar zoon is. Zij heeft haar erfenis uit 2002/2003 meteen aan haar zoon overgedragen. In beroep en ook in hoger beroep heeft zij geprobeerd om hiervoor bewijs uit Iran te bemachtigen, maar dat heeft niets opgeleverd. Het niet kunnen leveren van bewijsstukken kan haar daarom niet worden verweten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
Niet in geschil is dat appellante in 2002/2003 een erfenis heeft gekregen die zij niet heeft gemeld bij het college. Verder is niet in geschil dat op en na 22 maart 2020 in de woning van appellante een geldbedrag van in totaal ruim € 172.000,- is aangetroffen.
4.1.2.
Indien een betrokkene in het bezit is van een bedrag aan contant geld is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Dit is vaste rechtspraak.1 Dit geldt ook voor in de woning van een betrokkene aangetroffen contante geldbedragen.2
4.1.3.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aangetroffen geld niet aan haar toebehoort. Zij heeft geen gegevens overgelegd over de erfenis en het door haar verkregen bedrag. Zij heeft evenmin gegevens overgelegd waaruit blijkt dat het aangetroffen geld van haar zoon is. Dit betekent dat het college er vanuit mocht gaan dat het aangetroffen geld een bestanddeel vormde van haar vermogen. Dat het appellante niet is gelukt in Iran bewijs te bemachtigen, vormt geen reden voor een andere bewijslastverdeling en dient voor haar rekening en risico te blijven.3 Overigens hebben de dochter van appellante, de ex-partner van appellante, de zoon van appellante en aanvankelijk ook appellante zelf verklaard dat het aangetroffen geld aan appellante toebehoorde en zijn oorsprong had in een erfenis.
Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien
4.2.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. De terugvordering is in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Zij heeft in dit verband, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Zij is door de terugvordering onder het bestaansminimum geraakt, waardoor haar bestaanszekerheid wordt aangetast. Zij heeft na de intrekking van de bijstand niet opnieuw bijstand ontvangen en zij ontvangt inmiddels een onvolledig ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet. Zij is gelet op haar leeftijd niet meer in staat om haar inkomenspositie te verbeteren door te werken. Verder heeft zij medische klachten gekregen door de terugvordering. Zij ervaart stress en zij heeft een hoge bloeddruk. De stress om te moeten terugbetalen, zal zij de rest van haar leven blijven ervaren. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, zoals hier het geval is. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW. Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 20244 tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.2.2.
Het college heeft in reactie op deze beroepsgrond betoogd dat er ook gelet op de onder het procesverloop genoemde uitspraak van 18 april 2024 geen dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.3.
Het college heeft wat appellante heeft aangevoerd niet als dringende redenen hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Daarvoor is het volgende van belang. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de oorzaak van de (hoogte van de) terugvordering niet is gelegen in trage besluitvorming of ander laakbaar handelen van het college, maar in de moedwillige en jarenlange schending van de inlichtingenverplichting van appellante door geen melding te maken van de erfenis, die gelet op de aangetroffen geldbedragen en de daarover afgelegde verklaringen een aanzienlijk vermogen vormde, waarvan de omvang overigens niet is komen vast te staan. Dat de terugvordering voor haar ernstige nadelige gevolgen hebben voor haar gezondheid, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Die stelling heeft zij niet onderbouwd. Ook de door haar gestelde ernstig nadelige financiële gevolgen heeft zij niet met enige onderbouwing aannemelijk gemaakt. Zij heeft bovendien bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het college heeft ten slotte terecht gewezen op de mogelijkheid dat het terugvorderingsbedrag met toepassing van artikel 58, zevende lid, van de PW na tien jaar kan worden kwijtgescholden. Hieruit volgt dat de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor appellante niet onevenredig zijn in verhouding met de met bestreden besluit 2 te dienen doel, namelijk dat het college terugkrijgt wat appellante ten onrechte aan bijstand heeft ontvangen.
4.2.4
Wat onder 4.2.3 is overwogen leidt ertoe dat het college bij afweging van de betrokken belangen geen dringende reden heeft hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Bestreden besluit 2 is dus niet in strijd met evenredigheidsbeginsel.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.J.M. Heijs en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Algemene wet bestuursrecht
1.Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2.De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 58. Terugvordering
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
(…)
7. In afwijking van het eerste lid kan het college besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering als bedoeld in het eerste lid af te zien, indien de persoon van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd:
a. gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.