Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:CRVB:2024:2115

Centrale Raad van Beroep
06-11-2024
14-11-2024
23/3152 ZW
Socialezekerheidsrecht
Hoger beroep

Het Uwv is niet overgegaan tot kwijtschelding van de gehele terugvordering van ZW-uitkering. Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv besloten een bedrag van € 4.858,43 kwijt te schelden (de helft van de totale terugvordering), zodra appellant de helft van het oorspronkelijke bedrag heeft terugbetaald. Geen dringende redenen om van volledige terugvordering af te zien. Appellant voldoet niet aan de in de ZW gestelde voorwaarden voor kwijtschelding.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

23/3152 ZW, 24/2461 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2023, 23/2524 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 6 november 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht niet is overgegaan tot kwijtschelding van de gehele terugvordering van ZW-uitkering. Volgens appellant voldoet hij aan de voorwaarden voor kwijtschelding en heeft het Uwv onjuiste informatie verschaft, zodat de gehele terugvordering kwijtgescholden had moeten worden. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv heeft kunnen volstaan met een gedeeltelijke kwijtschelding.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het Uwv heeft op 28 mei 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het Uwv het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond heeft verklaard en alsnog de helft van de terugvordering heeft kwijtgescholden.

Appellant heeft op 5 juli 2024 een reactie gegeven op het besluit van 28 mei 2024.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 september 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant heeft vanaf 27 april 2013 een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet (ZW). Op 1 oktober 2013 is appellant hersteld verklaard en is de ZW-uitkering beëindigd. Vanaf 1 oktober 2013 heeft appellant vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Ondanks de hersteldverklaring is het Uwv aan appellant tot 23 maart 2014 de ZW-uitkering naast de WW-uitkering blijven uitbetalen. Bij besluit van 28 maart 2014 heeft het Uwv de over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 23 maart 2014 onverschuldigd betaalde ZWuitkering tot een bedrag van € 9.716,86 bruto van appellant teruggevorderd. Daarbij heeft het Uwv in een ander besluit van diezelfde datum meegedeeld dat appellant op dat moment beschikt over onvoldoende aflossingscapaciteit en dat hij (voorlopig) niets terug hoeft te betalen.

1.2.

Vanaf 2015 heeft het Uwv appellant jaarlijks verzocht het formulier ‘Inkomens- en vermogensonderzoek’ in te vullen om zijn inkomenssituatie vast te stellen en daarmee te bepalen of appellant aflossingscapaciteit heeft. Het Uwv heeft vervolgens jaarlijks vastgesteld dat appellant geen aflossingscapaciteit heeft, zodat hij de terugvordering (voorlopig) niet hoeft terug te betalen. Op 12 mei 2017 heeft appellant het Uwv verzocht van terugvordering af te zien. Het Uwv heeft dit verzoek niet ingewilligd.

1.3.

Vanaf 19 augustus 2021 heeft appellant een uitkering op grond van de Algemene ouderdomswet en daarnaast een pensioenuitkering ontvangen. Op 24 september 2021 en 7 oktober 2021 heeft appellant het Uwv om kwijtschelding van de terugvordering verzocht. In oktober 2021 heeft het Uwv in overleg met de gemachtigde van appellant een betalingsregeling getroffen, waarbij appellant maandelijks € 131,- aflost.

1.4.

Op 3 juni 2022 heeft appellant het Uwv verzocht een beslissing te nemen op de eerdere verzoeken tot kwijtschelding van de gehele terugvordering. Het Uwv heeft dit verzoek bij besluit van 16 juni 2022 afgewezen.

1.5.

Bij beslissing op bezwaar van 18 januari 2023 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op goede gronden het verzoek van appellant om de vordering kwijt te schelden heeft afgewezen. Tot november 2021 had appellant geen aflossingscapaciteit. Met de in rechte vaststaande beslissingen van het Uwv van 2 juni 2017 en van 15 mei 2018 is na inkomensonderzoek vastgesteld dat appellant het terugvorderingsbedrag voorlopig niet kon betalen. Bij die beslissingen is echter niet vastgesteld dat aannemelijk was dat appellant ook in de toekomst geen betalingen zou gaan doen, zoals bedoeld in artikel 33, derde lid, aanhef en onder c, van de ZW. Appellant heeft ook daadwerkelijk na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in november 2021 aflossingscapaciteit gekregen, waardoor hij in staat was een betalingsregeling te treffen en betalingen op de openstaande vordering te doen. De stelling van appellant dat in 2017 al aannemelijk was dat hij geen betalingen meer zou kunnen verrichten, is daarmee onvoldoende onderbouwd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat ook artikel 33, derde lid, aanhef en onder a, van de ZW niet van toepassing is, omdat de betalingsregeling is getroffen in oktober 2021 en de periode van vijf jaar ten tijde van het bestreden besluit 1 nog niet was verstreken. Ook de verkorte termijn van drie jaar, op grond van artikel 33, vijfde lid, aanhef en onder a, van de ZW, was op dat moment nog niet verstreken. De – niet onderbouwde – stellingen van appellant dat de Beleidsregel terug- en invordering in strijd is met artikel 33 van de ZW en het evenredigheidsbeginsel behoeven geen bespreking, nu de afwijzing van het verzoek rechtstreeks op de ZW kon worden gebaseerd. Daarnaast heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn stelling dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Tot slot heeft de rechtbank appellant ook niet gevolgd in zijn stelling dat de voorwaarden voor kwijtschelding in bestreden besluit 1 zwaarder lijken dan de voorwaarden in het primaire besluit. In beide besluiten worden de wettelijke mogelijkheden tot kwijtschelding genoemd. Dat appellant door het instellen van bezwaar zou zijn benadeeld bij bestreden besluit 1 is dan ook niet aangetoond. Het Uwv heeft het kwijtscheldingsverzoek daarmee op goede gronden afgewezen.

Het hoger beroep van appellant

3.1.

Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij al vanaf mei 2017 aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor kwijtschelding. Het Uwv heeft vanaf 23 april 2014 herhaaldelijk schriftelijk aan appellant te kennen gegeven dat de terugvordering, die het gevolg is van een fout van het Uwv, kan worden kwijtgescholden indien appellant zich aan alle afspraken houdt en zijn inkomen lager is dan 90/95% van de bijstandsnorm. Volgens appellant heeft hij zich aan alle afspraken gehouden. Daarnaast gaat de termijn van drie jaar in per mei 2017, omdat vanaf dat moment al duidelijk is dat appellant niet zijn volledige aflossingscapaciteit heeft benut. Verder is sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Als appellant iedere maand € 1,- had afbetaald, was hij wel in aanmerking gekomen voor kwijtschelding en nu niet. Het Uwv heeft bovendien hierover onjuiste inlichtingen gegeven aan appellant. Daarnaast zijn de voorwaarden voor kwijtschelding in bestreden besluit 1 zwaarder dan in het primaire besluit. Dit is in strijd met het verbod van reformatio in peius. Tot slot is evident onjuist dat in bestreden besluit 1 staat dat de vordering van appellant pas na tien jaar kan worden kwijtgescholden.

Het standpunt van het Uwv

3.2.

In antwoord op het verzoek van de Raad om te motiveren of de uitspraak van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726, gevolgen heeft voor deze zaak, heeft het Uwv op 28 mei 2024 gereageerd dat dit niet het geval is. Het Uwv heeft toch aanleiding gezien om zijn standpunt te herzien en heeft een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

3.3.

Op 28 mei 2024 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd, in die zin dat het bezwaar van appellant alsnog gedeeltelijk gegrond wordt verklaard en het besluit van 16 juni 2022 wordt herroepen. Gelet op de gedane mededelingen over kwijtschelding, mocht appellant er volgens het Uwv op vertrouwen dat hij op enig moment in aanmerking zou komen voor kwijtschelding. Om die reden heeft het Uwv besloten de helft van de oorspronkelijke vordering van € 9.716,86 kwijt te schelden, zodra appellant de helft van het oorspronkelijke bedrag heeft terugbetaald, zodat een bedrag van € 4.858,43 resteert.

3.4.

Appellant is het niet eens met bestreden besluit 2. Hij vindt dat de volledige vordering kwijtgescholden had moeten worden. Volgens appellant voldoet hij aan de voorwaarden voor kwijtschelding uit artikel 33, derde lid, van de ZW. De terugvordering is voorts ontstaan door een fout van het Uwv en het Uwv heeft daarnaast de verwachting gewekt dat appellant voor kwijtschelding in aanmerking zou komen.

Het oordeel van de Raad

4.1.

Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv besloten een bedrag van € 4.858,43 kwijt te schelden (de helft van de totale terugvordering), zodra appellant de helft van het oorspronkelijke bedrag heeft terugbetaald. Met dit besluit heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Nu bestreden besluit 1 in de aangevallen uitspraak in stand is gelaten, komt die uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. Omdat bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellant, wordt dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.

4.2.

De Raad zal vervolgens beoordelen of het Uwv op goede gronden heeft afgezien van volledige kwijtschelding van de terugvordering. De Raad doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.

4.3.

De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

4.4.

Het betoog van appellant dat hij aan de voorwaarde, die in artikel 33, derde lid, onder a van de ZW aan kwijtschelding is gesteld, heeft voldaan omdat hij gedurende vijf jaren aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, slaagt niet. Het Uwv heeft in 2015, 2017, 2018 en 2019 vastgesteld dat appellant niet over aflossingscapaciteit beschikte en dat hij daarom het terug te vorderen bedrag voorlopig niet aan het Uwv hoefde terug te betalen. Tot oktober 2021 golden voor appellant geen betalingsverplichtingen. Het Uwv heeft in bestreden besluit 2 terecht vastgesteld dat appellant daarom niet aan de voorwaarden van artikel 33, derde lid, onder a, van de ZW voldoet.

4.5.

Ook het beroep van appellant op artikel 33, derde lid, onder c, van de ZW slaagt niet. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat geen sprake is van een situatie waarin appellant gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten. Appellant beschikte vanaf het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in 2021 over aflossingscapaciteit en hij is toen ook daadwerkelijk gaan aflossen.

4.6.

Gelet op 4.4 en 4.5 heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet voldoet aan de in artikel 33, derde lid, onder a en c, van de ZW gestelde voorwaarden voor kwijtschelding. Het Uwv heeft desondanks aanleiding gezien de helft van de oorspronkelijke vordering kwijt te schelden zodra appellant de helft van het oorspronkelijke bedrag zal hebben terugbetaald. Daartoe heeft het Uwv (kort gezegd) overwogen dat de bijlage bij de besluiten, waarbij appellant in de jaren 2015 tot en met 2019 is meegedeeld dat voorlopig van invordering werd afgezien, bij appellant de verwachting kan hebben gewekt dat hij op enig moment voor kwijtschelding van de terugvordering – die al in 2014 buiten de schuld van appellant was ontstaan – in aanmerking zou kunnen komen. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat in de bijlage een duidelijk voorbehoud wordt gemaakt omdat er staat vermeld dat kwijtschelding eventueel aan de orde kan zijn.

4.7.

Het Uwv kan hierin worden gevolgd. Voor zover de tekst van de bijlage bij appellant al gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt, is met kwijtschelding van de helft van het terug te vorderen bedrag daaraan naar het oordeel van de Raad in voldoende mate tegemoetgekomen. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, heeft het Uwv geen aanleiding hoeven zien nog verder van terugvordering af te zien. Gelet op het verhandelde ter zitting heeft appellant inmiddels de helft van het teruggevorderde bedrag afgelost en staat er inmiddels geen terug te vorderen bedrag meer open.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.4 tot en met 4.7. volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente moet daarom worden afgewezen.

6. De vernietiging van de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 1 geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-) en op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze, met een waarde per punt van € 875,-) wegens verleende rechtsbijstand. De reiskosten van appellant voor de zitting in hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 15,40 op basis van openbaar vervoer, tweede klas. In totaal komt een bedrag van € 3.952,90 voor vergoeding in aanmerking. Tevens dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 186,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 januari 2023 gegrond en vernietigt dat besluit;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 mei 2024 ongegrond;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.952,90;

- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) D. Schaap

Bijlage

Artikel 33 van de ZW luidt als volgt:

1. Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of

45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.

2. Het ziekengeld dat onverschuldigd aan de werkgever is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van de werkgever teruggevorderd, indien de werkgever het ziekengeld op grond van artikel 629, vijfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in mindering heeft kunnen brengen op het loon.

3. In afwijking van het eerste lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:

a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

4. De in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in de artikelen 31, eerste lid, of 49.

5. De in het derde lid, onderdelen a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:

a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en

b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 49.

6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

7. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.

8. In afwijking van het eerste lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.