Datum uitspraak: 16 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2023, 22/3709 en 22/5080 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commandant 30Natres Bataljon (commandant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Appellant is geschorst en vervolgens ontslagen, primair omdat hij bij zijn indiensttreding als reservist misleidende informatie zou hebben verstrekt en subsidiair op de grond dat de dienstverhouding niet langer nodig wordt geacht. De Raad oordeelt dat de maatregel van schorsing mocht worden opgelegd, maar dat het ontslagbesluit voor vernietiging in aanmerking komt.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commandant en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Swart. De commandant en de staatssecretaris hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Rikhof.
OVERWEGINGEN
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Nadat appellant zich had aangemeld als reservist bij de krijgsmacht is hem verzocht om ten behoeve van een door de MIVD1 te verrichten veiligheidsonderzoek een SVI2 in te vullen. Op het door appellant op 23 april 2018 ondertekende formulier heeft appellant onder meer als adressen waar hij de afgelopen tien jaar heeft gewoond het [adres] in [plaats] vermeld. Verder heeft hij vragen beantwoord die betrekking hebben op zijn financiële situatie.
1.2.
In mei 2018 heeft de MIVD de SVI teruggestuurd, omdat informatie ontbrak. Vervolgens is appellant gevraagd om een ander formulier, de OPG,3 in te vullen, omdat de MIVD een SVI niet meer gebruikte en niet meer accepteerde. Op de op 14 november 2018 door appellant getekende OPG heeft hij de vraag naar zijn vorige woonadressen van de afgelopen vijf jaar beantwoord met het adres [adres] in [plaats] in de periode 1 september 2010 tot en met 1 juni 2017 . Ook op dit formulier heeft appellant vragen over zijn financiële situatie beantwoord.
1.3.
Appellant is vervolgens op 1 februari 2019 aangesteld als militair ambtenaar bij het reservepersoneel van de krijgsmacht.
1.4.
Op 25 juni 2020 heeft de MIVD een ambtsbericht opgesteld waarin – voor zover van belang – is vermeld dat appellant bij de toenmalige GBA4 van 10 juni 2010 tot en met 19 oktober 2010 stond ingeschreven op hetzelfde adres waar twee andere personen stonden ingeschreven die zeer waarschijnlijk het jihadistische gedachtengoed aanhingen en dat hij dit adres niet heeft vermeld op zijn SVI. Daarnaast is vermeld dat de door appellant gedane opgave van zijn financiële situatie ten tijde van het veiligheidsonderzoek afweek van de daadwerkelijke situatie op dat moment.
1.5.
Naar aanleiding van het ambtsbericht en een hoorzitting waarbij appellant de gelegenheid heeft gehad zijn zienswijze te geven over eventuele tegen hem te nemen rechtspositionele maatregelen, heeft de commandant met een besluit van 26 juni 2020 appellant in belang van de dienst geschorst. Met een besluit van 9 mei 2022 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant hiertegen ongegrond verklaard.
1.6.
Op voordracht van de commandant en op advies van de Commissie van Onderzoek en Advies is appellant met een besluit van 27 januari 2021, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 7 juli 2022 (bestreden besluit 2), per 1 februari 2021 ontslag verleend. Het ontslag berust primair op de grond dat sprake is van misleiding door appellant bij zijn indiensttreding en subsidiair op de grond dat de dienstverhouding niet langer nodig wordt geacht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. Voor zover van belang en kort samengevat heeft de rechtbank over het ontslag geoordeeld dat appellant de SVI en de OPG niet volledig en niet naar waarheid heeft ingevuld, dat verstrekking van de juiste informatie zijn aanstelling zou hebben belet en dat daarom sprake is van misleiding bij zijn indiensttreding in de zin van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder n, van het AMAR.5 Over de schorsing is de rechtbank van oordeel dat vanwege het dienstbelang daartoe kon worden besloten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant stelt zich kort samengevat op het standpunt dat hij ten onrechte is ontslagen. Daarnaast acht hij de schorsing onterecht.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt voor zover dat is gericht tegen het verleende ontslag. Het hoger beroep tegen de schorsing slaagt niet.
4.2.
.2. Het ontslag van appellant is primair gebaseerd op misleiding bij zijn indiensttreding als bedoeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder n, van het AMAR. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant zijn SVI en OPG niet juist heeft ingevuld door niet te vermelden dat hij heeft gewoond op een adres waar twee andere personen stonden ingeschreven die zeer waarschijnlijk het jihadistische gedachtengoed aanhingen. Verder ligt hieraan ten grondslag dat appellant op zijn SVI en OPG financiële gegevens heeft vermeld die afweken van zijn daadwerkelijke situatie op dat moment.
4.3.
Op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder n, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend ter zake van misleiding bij zijn indiensttreding indien blijkt dat hij bij zijn aanmelding onjuiste gegevens heeft verstrekt of omstandigheden heeft verzwegen en de juiste gegevens of de verzwegen omstandigheden de aanstelling zouden hebben belet, tenzij de militair aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
4.4.
De Raad volgt appellant in zijn betoog dat de staatsecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van misleiding bij zijn indiensttreding als bedoeld in dit artikel. Zoals blijkt uit 1.2 maakte de door appellant ingevulde SVI geen onderdeel uit van het naar hem verrichte veiligheidsonderzoek ten tijde van de indiensttreding, zodat beantwoording van de daarin opgenomen vragen de aanstelling niet zou hebben belet. De OPG was wel van belang voor dat veiligheidsonderzoek, maar gelet op de daarin opgenomen vraagstelling wordt voor de adresgegevens een terugkijktermijn van vijf jaar gehanteerd, zodat het jaar 2010 daarbuiten valt. De enkele omstandigheid dat appellant op zijn OPG heeft gemeld dat hij vanaf 2010 op het [adres] heeft gewoond, terwijl hij daar vanaf 2011 is gaan wonen, leidt daarom niet tot de conclusie dat sprake is van misleiding als bedoeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder n, van het AMAR. Bovendien is niet gebleken dat ten tijde van het veiligheidsonderzoek in 2018 al bekend was dat in 2010 twee personen die zeer waarschijnlijk het jihadistische gedachtengoed aanhingen, stonden ingeschreven op hetzelfde adres als appellant. Daarmee kan ook hierom niet worden geoordeeld dat geen aanstelling zou zijn gevolgd als appellant dit adres wel had vermeld op zijn OPG.
4.5.
Over de door de staatssecretaris gestelde discrepantie in de financiële situatie van appellant wordt aanvullend nog het volgende overwogen. Op zijn OPG heeft appellant melding gemaakt van de verschillende ondernemingen waaraan hij verbonden is. Daarnaast heeft appellant alle gestelde vragen over zijn financiële situatie op de OPG beantwoord. Nog daargelaten de vraag wat onjuist of onvolledig is aan de aldus verstrekte informatie, geldt dat voor een ontslag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder n, van het AMAR ook vereist is dat geen aanstelling zou zijn gevolgd als de juiste of volledige financiële gegevens zouden zijn verstrekt. Dat deze situatie zich hier voordoet is, ondanks daarop gerichte vragen van de gemachtigde van appellant en de Raad, niet gebleken.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat niet voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder n, van het AMAR. Daarom houdt de primaire ontslaggrond geen stand. Dit betekent dat de Raad toekomt aan de beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond.
4.7.
Op grond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR kan aan de militair die behoort tot het reservepersoneel ontslag worden verleend indien het bevoegde gezag handhaving van de dienstverhouding niet langer nodig acht. Hierbij wordt opgemerkt dat deze ontslaggrond niet alleen ziet op de situatie waarin geen werk voor de reservist voorhanden is, maar ook op de situatie dat het niet meer oproepen van een reservist voortvloeit uit meer op de persoon toegespitste motieven.6
4.8.
De staatssecretaris heeft voor de subsidiaire ontslaggrond verwezen naar de feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan de primaire ontslaggrond en heeft op grond daarvan het standpunt ingenomen dat er onvoldoende vertrouwen in appellant is om de dienstverhouding met hem voort te zetten.
4.9.
De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond een ander toetsingskader geldt dan voor de primaire ontslaggrond. Dit brengt enerzijds mee dat de enkele omstandigheid dat de primaire ontslaggrond geen stand houdt niet betekent dat ook deze subsidiaire ontslaggrond geen stand kan houden. Anderzijds brengt dit mee dat de staatssecretaris wel gehouden is om te motiveren waarom hij voortzetting van de dienstverhouding niet langer nodig vindt. Op zichzelf genomen, kan een gebrek aan vertrouwen meebrengen dat voortzetting niet langer nodig wordt geacht, maar dan moet de staatssecretaris wel uitleggen en onderbouwen waarop dat gebrek aan vertrouwen concreet berust. Het alleen verwijzen naar de feiten en omstandigheden die naar voren zijn gebracht bij de primaire ontslaggrond, zoals de staatssecretaris heeft gedaan, is daarvoor in dit geval onvoldoende. Dit brengt mee dat de subsidiaire ontslaggrond vanwege een motiveringsgebrek geen stand kan houden.7
4.10.
Het voorgaande brengt mee dat het ontslag geen stand kan houden.
5.1.Appellant heeft zich op het standpunt gesteld – kort gezegd – dat er onvoldoende grond was om hem te schorsen. Hierin wordt appellant niet gevolgd.
5.2.
Op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van het AMAR kan de militair in zijn ambt worden geschorst wanneer het belang van de dienst zulks vordert.
5.3.
De Raad oordeelt met de rechtbank dat op 26 juni 2020 op grond van de toen beschikbare informatie een concrete verdenking bestond van een ernstig feit, namelijk de mogelijkheid dat appellant bij zijn indiensttreding zich schuldig zou hebben gemaakt aan misleiding. De commandant kon zich dan ook in alle redelijkheid op het standpunt stellen dat het niet aanvaardbaar was dat appellant zijn werk zou blijven doen en nog langer toegang zou hebben tot Defensie complexen. Dat de grond voor de schorsing uiteindelijk het ontslag niet kan dragen, is voor het opleggen van de schorsing niet van belang. Dit hoger beroep slaagt dus niet.
Conclusie en gevolgen
6.1.
Het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op het schorsingsbesluit (23/2574 WAD) slaagt niet. Het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op het ontslagbesluit (23/2575 WAD) slaagt en de aangevallen uitspraak wordt in zoverre vernietigd. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Raad ziet in wat is overwogen onder 4.9 aanleiding om de staatssecretaris opdracht te geven om een nieuw besluit over – uitsluitend – de subsidiaire ontslaggrond te nemen. Dit betekent dat de staatssecretaris nader zal moeten motiveren en (zo nodig) nader zal moeten uitleggen en onderbouwen, eventueel door het verrichten van nader onderzoek, waarom er onvoldoende vertrouwen in appellant is om de dienstverhouding met hem voort te zetten.
6.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb8 te bepalen dat tegen de door de staatssecretaris te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
7. Aanleiding bestaat de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 3.500,- (€ 1.750,- in beroep en € 1.750,- in hoger beroep) voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast krijgt appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.