Datum uitspraak: 4 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2022, 20/4319 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd, zoals bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, zodat het Uwv de ZW-uitkering heeft mogen weigeren. Volgens appellant heeft hij geen benadelingshandeling gepleegd. De Raad volgt appellant hierin niet.
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft met een besluit van 8 januari 2020 de betaling van de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellant vanaf 15 oktober 2019 beëindigd. Bij besluit van 13 januari 2020 heeft het Uwv de ZW-uitkering teruggevorderd over de periode van 15 oktober 2019 tot en met 22 december 2019. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 10 juli 2020 (bestreden besluit 1) de besluiten van 8 januari 2020 en 13 januari 2020 gehandhaafd.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd, waarbij de rechtsgevolgen van dat besluit in stand zijn gelaten.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een gewijzigde beslissing op bezwaar van 23 december 2022 (bestreden besluit 2) ingebracht.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.W.C. Van Kleef. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was vanaf 1 oktober 2002 werkzaam bij de [naam werkgever] (de werkgever). Op 21 november 2013 heeft appellant toestemming gevraagd voor het uitvoeren van onbezoldigde nevenwerkzaamheden bij een toekomstige nieuwe [instelling]. Bij besluit van 19 december 2013 is toestemming gegeven voor een bestuursfunctie bij een [instelling] onder de voorwaarde dat appellant zijn werkgever op de hoogte stelt wanneer belangenverstrengeling ontstaat. Op 7 november 2018 heeft appellant zich ziekgemeld. Op 12 maart 2019 heeft de werkgever aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om het besluit van 19 december 2013 te herzien door de toestemming voor de nevenwerkzaamheden bij de [naam stichting] ([stichting]) te beëindigen. Bij besluit van 29 mei 2019 heeft de werkgever het besluit van 19 december 2013 herzien en de verleende toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden beëindigd. Appellant is opgedragen zijn werkzaamheden als bestuurslid bij [stichting] op de kortst mogelijke termijn neer te leggen en zijn leidinggevende binnen twee weken na dagtekening van het besluit schriftelijk in kennis te stellen van het moment daarvan. Appellant is meegedeeld dat disciplinaire maatregelen kunnen volgen indien hij hieraan geen gehoor geeft. De werkgever heeft het dienstverband met appellant per 15 oktober 2019 beëindigd door middel van het opleggen van de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag. Dit besluit heeft in rechte standgehouden.1
1.2.
Bij besluit van 18 november 2019 heeft het Uwv aan appellant vanaf 15 oktober 2019 een ZW-uitkering toegekend. Daarna heeft besluitvorming plaatsgevonden zoals vermeld onder het procesverloop.
1.3.
In beroep heeft het Uwv desgevraagd met brieven van 23 juni 2021 en 24 september 2021 de grondslag van bestreden besluit 1 nader toegelicht. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd, die leidt tot een weigering van het ziekengeld. Volgens het Uwv heeft de werkgever terecht de zwaarste maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd. Appellant had moeten kunnen weten dat een onvoorwaardelijk strafontslag het gevolg zou kunnen zijn van zijn handelen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, met de gewijzigde grondslag in beroep, het Uwv zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd en dat deze verwijtbaar is. Appellant is op 7 november 2018 ziek uitgevallen. Op 29 mei 2019 heeft de werkgever de toestemming voor het uitoefenen van de nevenwerkzaamheden van appellant bij [stichting] ingetrokken en appellant verzocht zijn nevenfunctie neer te leggen. Niet in geding is dat appellant dat niet heeft gedaan. Op 20 juni 2019 heeft de werkgever appellant nogmaals en voor de laatste maal verzocht om zijn nevenfunctie bij [stichting] neer te leggen. De werkgever heeft appellant er in de brieven duidelijk op gewezen wat de gevolgen zijn als hij zich niet terug zou trekken als bestuurder bij [stichting]. Appellant heeft ook na (herhaald) verzoek van de werkgever geweigerd zijn nevenwerkzaamheden neer te leggen. Daarbij had hem duidelijk kunnen zijn dat dit ernstige consequenties kon hebben. Door zijn nevenfunctie niet neer te leggen, heeft appellant welbewust het risico genomen dat de werkgever hem zou ontslaan. De werkgever heeft appellant in de gelegenheid gesteld een einde aan de nevenbetrekking te maken. Appellant heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat dit handelen appellant geheel te verwijten valt. De omstandigheid dat appellant van mening verschilde met zijn werkgever over de vraag of er al dan niet sprake was van belangenverstrengeling en de omstandigheid dat appellant bij dit ontslag ook andere handelingen werden verweten die plaatsvonden voor het moment van intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, maakt dit niet anders. Door te handelen zoals hij heeft gehandeld op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico was ingetreden, heeft appellant een benadelingshandeling gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Het Uwv heeft in redelijkheid kunnen concluderen dat de ernst van de gedraging van deze benadelingshandeling zo ernstig was dat hem de maatregel is opgelegd van gehele weigering van de ZW-uitkering.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat geen sprake is van een benadelingshandeling. Hij stelt zich op het standpunt dat ten onrechte niet is ingegaan op de aard en inhoud van het ontslag. De rol van de werkgever bij het ontslag is ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. De ernst van de gedraging ligt in het feit dat appellant lid was van een schoolbestuur van een denominatie die de werkgever niet wenst. Appellant heeft gesteld dat op 12 maart 2019 al duidelijk was dat hij zou worden ontslagen. Als hij zich had geconformeerd aan de intrekking van de toestemming voor het verrichten van de nevenwerkzaamheden, dan had de werkgever het ontslag gebaseerd op een andere grond. Door de toestemming voor de nevenwerkzaamheden in te trekken heeft de werkgever misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat hij geen keuze had om zich te voegen naar de onrechtmatige intrekking van de verleende toestemming om bestuurslid te zijn. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de psychische klachten van appellant. Hiernaar had een verzekeringsarts onderzoek moeten doen. Appellant heeft daarnaast verwezen naar een beslissing op bezwaar in een andere zaak waarbij de ZW-uitkering niet is ingetrokken na een strafontslag.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep bestreden besluit 2 genomen, waarbij de besluiten van 8 januari 2020 en 13 januari 2020 zijn herroepen. Het Uwv heeft de ZW-uitkering blijvend geheel geweigerd per 15 oktober 2019 omdat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. In bestreden besluit 2 heeft het Uwv voorts vastgesteld dat wat appellant over de periode van 15 oktober tot en met 22 december 2019 aan ZW-uitkering heeft ontvangen niet van hem wordt teruggevorderd. Als gevolg van bestreden besluit 2 wordt de maatregel van blijvend gehele weigering geëffectueerd vanaf 23 december 2019. Het Uwv heeft de Raad verzocht bestreden besluit 2 te betrekken in het hoger beroep van appellant en het beroep tegen dit besluit ongegrond te verklaren.
3.3.
Appellant kan zich niet vinden in bestreden besluit 2, voor zover het Uwv daarbij een maatregel van blijvend gehele weigering heeft opgelegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW.
Het oordeel van de Raad
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten, niet in stand kan blijven. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten.
4.2.
Omdat het Uwv met bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, wordt dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de procedure betrokken.
4.3.
In artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW is onder meer bepaald dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de Werkhervattingskas of de eigenrisicodrager benadeelt of zou kunnen benadelen. Lid 2 bepaalt dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.4.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) is de verplichting van de verzekerde zich te onthouden van een benadelingshandeling een verplichting van de vierde categorie. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit is bepaald dat de hoogte en de duur van een maatregel bij het niet nakomen van verplichtingen van de vierde categorie wordt vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.5.
In de uitspraak van de Raad van 10 november 2022 heeft de Raad geoordeeld dat de werkgever het besluit van 19 december 2013 heeft mogen herzien en de toestemming voor de nevenwerkzaamheden bij [stichting] heeft mogen beëindigen.2 De Raad heeft daarbij geoordeeld dat sprake is van plichtsverzuim omdat appellant, ondanks dat de toestemming voor zijn nevenfunctie bij [stichting] was beëindigd, expliciet heeft geweigerd zijn nevenfunctie neer te leggen en uitvoering te geven aan de besluitvorming van de werkgever. De aard en de ernst van het plichtsverzuim zijn daarbij niet onevenredig aan de disciplinaire straf van ontslag. Met dit oordeel van de Raad staat in rechte vast dat de gedragingen van appellant plichtsverzuim opleveren en dat de gedragingen aan appellant toe te rekenen zijn.
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft, gezien de onder 4.5 besproken uitspraak, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De Raad is van oordeel dat het Uwv zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Duidelijk is dat appellant het niet eens is met de intrekking van de toestemming voor zijn nevenfunctie bij [stichting], maar de reden van ontslag is de weigering van appellant om die nevenfunctie neer te leggen, ondanks dat de werkgever duidelijk had gemaakt dat deze weigering plichtsverzuim opleverde en tot ontslag zou leiden. De hypothetische situatie dat appellant op andere gronden ontslagen had kunnen worden als hij zijn nevenfunctie wel had neergelegd, is niet aan de orde en behoeft daarom geen bespreking. Anders dan appellant heeft betoogd is verder niet gebleken dat de werkgever misbruik zou hebben gemaakt van een bevoegdheid, dat de psychische problematiek van appellant onvoldoende is onderzocht of dat zijn arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door de werkgever. Appellant heeft dit ook niet nader onderbouwd. De rechtbank heeft daarom met juistheid geoordeeld dat het Uwv zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd.
4.7.
Verder wordt in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om aan te nemen dat sprake is van omstandigheden die wijzen op het ontbreken van verwijtbaarheid of het aannemen van een verminderde verwijtbaarheid. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, zich niet kon voegen naar een onrechtmatig besluit tot intrekking van de verleende toestemming om bestuurslid te zijn, maakt dit niet anders. Integendeel, appellant is meerdere keren door de werkgever gewaarschuwd maar heeft, zoals hij ook ter zitting heeft medegedeeld, bewust de keuze gemaakt om zijn nevenfunctie niet te beëindigen omdat hij het niet eens was met het intrekken van de toestemming. Onder de gegeven omstandigheden heeft het Uwv, gelet op de ernst van de gedraging en de mate waarin appellant de gedraging verweten kan worden, terecht de ZW-uitkering blijvend geheel geweigerd.
4.8.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel van appellant slaagt niet. Appellant heeft verwezen naar een andere zaak waarin geen maatregel is opgelegd hoewel sprake was van een disciplinair ontslag. Uit de door appellant overgelegde beslissing blijkt echter dat in de andere zaak de door de werkgever gestelde gedragingen naar het oordeel van het Uwv niet zijn komen vast te staan. Reeds op grond hiervan is niet gebleken dat sprake was van een vergelijkbare situatie.
Conclusie en gevolgen
5. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt ongegrond verklaard. Dat betekent dat de weigering van de ZW-uitkering, als gevolg waarvan de uitkering vanaf 23 december 2019 niet meer wordt uitbetaald, in stand blijft.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank heeft al bepaald dat de proceskosten in beroep vergoed moeten worden, alsmede het in beroep betaalde griffierecht. De te vergoeden kosten worden begroot op totaal € 2.998,- (in bezwaar 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting (€ 624,- per punt) en in hoger beroep 1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting (€ 875,- per punt). Appellant krijgt ook het in hoger beroep betaalde griffierecht terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 december 2022 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.998,-;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en D.H. Harbers, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024.