Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:CRVB:2023:1967

Centrale Raad van Beroep
10-10-2023
30-10-2023
21/3872 PW
Socialezekerheidsrecht
Hoger beroep

Ten onrechte bestuurlijke boete opgelegd. Geen schending inlichtingenverplichting. Uit vaste rechtspraak volgt dat de inlichtingenverplichting moet worden nagekomen bij de afdeling van de gemeente die de PW uitvoert. Een betrokkene voldoet ook aan zijn inlichtingenverplichting als hij die feiten en omstandigheden tijdig meldt bij een met de uitvoering van de PW belaste werkconsulent, terwijl binnen de gemeente de organisatorische of uitvoeringstechnische keuze is gemaakt dat een betrokkene die feiten en omstandigheden bij een inkomensconsulent moet melden. Doorslaggevend is of de betrokken teams, onderafdelingen of functionarissen behoren tot de afdeling van de gemeente die de PW uitvoert. Dat is hier onmiskenbaar het geval. Het ligt op de weg van het bestuursorgaan om intern maatregelen te nemen om te bewerkstelligen dat die informatie bij de juiste (onder)afdeling of de juiste persoon terecht komt.

Rechtspraak.nl
RSV 2023/146
ABkort 2023/285
NJB 2023/2655
USZ 2023/316 met annotatie van M.J. Hüsen
JWWB 2023/240
AB 2024/83 met annotatie van L.J.A. Damen

Uitspraak

21/3872 PW

Datum uitspraak: 10 oktober 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 september 2021, 21/1343 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 31 augustus 2020 (boetebesluit) heeft het college appellanten een boete van € 5.430,45 opgelegd. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt. Met een besluit van 9 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het college de boete verlaagd tot € 4.877,40.

Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellanten heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten. Als tolk is verschenen O. Al Othman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Calmera.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het college appellanten terecht een boete heeft opgelegd op de grond dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college meent dat appellanten bij de (inkomensconsulent van de) afdeling inkomen van Stroomopwaarts hadden moeten melden dat appellant sinds 12 maart 2019 als zelfstandig ondernemer actief is. Appellanten menen dat zij aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan, omdat appellant op 13 maart 2019 bij de werkconsulent van Stroomopwaarts heeft gemeld dat hij een slagerij heeft overgenomen, dat hij zijn bedrijf in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) heeft ingeschreven en dat hij gaat beginnen. De rechtbank was het eens met het college. De Raad is tot het oordeel gekomen dat de oplegging van de boete niet terecht is. Daarom wordt de aangevallen uitspraak vernietigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden belangrijk.

Feiten voorafgaande aan de boete

1.1.

Appellanten ontvingen vanaf 21 juli 2015 bijstand van het college op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Op 12 maart 2019 is bij de KvK geregistreerd dat appellant vanaf 11 maart 2019 eigenaar is van een slagerij.

1.3.

Op 6 november 2019 heeft appellant tijdens een gesprek met een werkconsulent van Stroomopwaarts, de instantie die voor het college de PW uitvoert, (werkconsulent) verteld dat hij sinds medio maart 2019 de slagerij heeft. De werkconsulent heeft in verband met het recht op bijstand appellant meegedeeld dat appellant uiterlijk op 11 november 2019 de registratie bij de KvK, de akte van overdracht en informatie over de inkomsten vanaf de start van de werkzaamheden als zelfstandige tot dat moment over moet leggen.

1.4.

Met een besluit van 12 november 2019 heeft het college het recht op bijstand van appellanten vanaf 11 november 2019 opgeschort, omdat appellanten de in 1.3 genoemde gegevens niet hebben ingeleverd. Hierbij is vermeld dat appellanten ervoor moeten zorgen dat die gegevens vóór 19 november 2019 bij het college zijn. Appellanten hebben tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.

1.5.

Met een besluit van 21 november 2019 heeft het college de bijstand van appellanten beëindigd (lees: ingetrokken) vanaf 1 november 2019, omdat appellanten als zelfstandige ondernemers zijn begonnen en zij nu zelf in de noodzakelijke kosten van bestaan kunnen voorzien. Met een besluit van 25 november 2019 heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken vanaf 12 maart 2019 en de over de periode van 12 maart 2019 tot en met 31 oktober 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.860,89 van appellanten teruggevorderd. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellant per 12 maart 2019 is gestart als zelfstandig ondernemer en dat appellant met ingang van die datum bij de KvK staat ingeschreven als eigenaar van de slagerij. Appellanten hebben ook tegen die besluiten geen bezwaar gemaakt.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1.6.

Met het boetebesluit heeft het college aan appellanten een boete van € 5.430,45 opgelegd. Daarbij is het college uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 10.860,89, als genoemd in 1.5, en van normale verwijtbaarheid.

1.7.

Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar tegen het boetebesluit gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 4.877,40, wat 45% is van het in 1.6 genoemde benadelingsbedrag van € 10.860,89. Daarbij is het college uitgegaan van een normale verwijtbaarheid en heeft het college een korting van 5% toegepast wegens het tijdsverloop tussen het boeterapport en het boetebesluit. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet, niet tijdig of niet correct aan het college hebben doorgegeven dat appellant sinds 12 maart 2019 als zelfstandige is gestart door de slagerij over te nemen. Het is de verantwoordelijkheid van de persoon die bijstand ontvangt om wijzigingen die van belang zijn voor de bijstand aan de daarvoor bedoelde afdeling door te geven. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de overname van de slagerij van invloed kan zijn op zijn recht op bijstand. Appellant had daarvan tijdig en volledig melding moeten maken bij de afdeling inkomen van Stroomopwaarts. Door dit niet te doen heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden en hiervan kan hem een verwijt worden gemaakt.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellanten

3. Appellanten zijn het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellanten hebben tegen die uitspraak aangevoerd dat zij wel aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan.

Het oordeel van de Raad

4.1.

De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de boete in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat het college niet bevoegd was om appellanten een boete op te leggen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

4.2.1.

Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

4.2.2.

Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op als een belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden.

4.3.

Een boeteoplegging wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging. Artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bevat de waarborg dat eenieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Deze waarborg betekent dat de bijstandverlenende instantie feiten moet stellen en, voor zover betwist, moet aantonen dat de betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. In geval van twijfel moet aan de betrokkene het voordeel van de twijfel worden gegund.1 De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde, is dus zwaarder dan die bij beëindiging, herziening, intrekking en terugvordering op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden. Het college moet dan ook aantonen dat voldaan is aan de voorwaarden om een boete op te leggen.

Hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden?

4.4.1.

De Raad oordeelt met appellanten dat zij aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan. Hiervoor is het volgende belangrijk.

4.4.2.

Niet in geschil is dat appellant de werkconsulent per e-mail van 13 maart 2019 heeft meegedeeld dat hij de slagerij heeft overgenomen en bij de KvK heeft laten registreren en dat hij met dat bedrijf gaat beginnen.

4.4.3.

Uit vaste rechtspraak volgt dat de inlichtingenverplichting moet worden nagekomen bij de afdeling van de gemeente die de PW uitvoert.2 Daarbij is niet van belang of het college de keuze heeft gemaakt dat een betrokkene voor de bijstand belangrijke feiten en omstandigheden moet melden bij een bepaald team, een bepaalde onderafdeling of een bepaalde functionaris. Voor die opvatting biedt artikel 17 van de PW namelijk geen basis. Een betrokkene voldoet dus ook aan zijn inlichtingenverplichting als hij die feiten en omstandigheden tijdig meldt bij een met de uitvoering van de PW belaste werkconsulent, terwijl binnen de gemeente de organisatorische of uitvoeringstechnische keuze is gemaakt dat een betrokkene die feiten en omstandigheden bij een inkomensconsulent moet melden. Doorslaggevend is of de betrokken teams, onderafdelingen of functionarissen behoren tot de afdeling van de gemeente die de PW uitvoert. Dat is hier onmiskenbaar het geval. Zoals op de zitting is komen vast te staan, werkt de werkconsulent bij de unit Ontwikkeling en Uitstroom binnen Stroomopwaarts. Stroomopwaarts voert, zoals is vermeld in 1.3, voor het college de PW uit en kan worden beschouwd als de afdeling van de gemeente die de PW uitvoert als in de rechtspraak bedoeld. Omdat appellant de in 4.4.2 genoemde informatie op 13 maart 2019 en dus onverwijld aan de werkconsulent heeft gemeld, hebben appellanten aan hun inlichtingenverplichting voldaan. Dat de werkconsulent (de inkomensconsulent van) de afdeling inkomen van Stroomopwaarts vervolgens niet op de hoogte heeft gesteld van de door appellant verstrekte informatie maakt dat niet anders. Het ligt namelijk op de weg van Stroomopwaarts om intern maatregelen te nemen om te bewerkstelligen dat die informatie bij de juiste (onder)afdeling of de juiste persoon terecht komt.

4.4.4.

Uit 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een boete. Het college was daarom niet bevoegd om appellanten een boete op te leggen.

Conclusie en gevolgen

4.5.

Wat hiervoor is overwogen, betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Ook het bestreden besluit moet om deze reden worden vernietigd. Omdat er geen grondslag is voor het opleggen van een boete zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het boetebesluit te herroepen.

4.6.

Appellanten krijgen een vergoeding van de kosten die zij voor de procedure in beroep en in hoger beroep hebben moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 837,- per punt) en op € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 3.348,-. Appellanten krijgen ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • -

    vernietigt de aangevallen uitspraak;

  • -

    verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 februari 2021;

  • -

    herroept het besluit van 31 augustus 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 februari 2021;

  • -

    veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.348,-;

  • -

    bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en M. ter Brugge en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2023.

(getekend) J.T.H. Zimmerman

(getekend) B. Beerens

1 Vergelijk de uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024.

2 Bijvoorbeeld de uitspraken van 6 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0605, en 1 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2986.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.