1.1.
Appellante heeft 29 augustus 2017 bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet
(PW) aangevraagd voor de kosten van kinesitherapie (fysiotherapie). Deze therapie, bestaande uit 60 behandelingen, is appellante voorgeschreven nadat zij aan haar knieschijf was geopereerd. De kosten van de eerste twintig behandelingen van in totaal € 593,70 worden niet op grond van de zorgverzekering van appellante vergoed.
1.2.
Bij besluit van 5 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een beroep kan doen op een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW en dat niet is gebleken van het bestaan van een acute noodsituatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW, zodat geen grond bestaat om bijzondere bijstand te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak (uitspraak van 3 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:640), overwogen dat voor de kosten van paramedische hulp de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering in beginsel is aan te merken als een aan de PW voorliggende voorziening. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de kosten van fysiotherapie de Zvw als een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening dient te worden beschouwd. Dat appellante zich voor deze kosten niet aanvullend heeft verzekerd en om die reden de kosten niet vergoed krijgt, maakt, zo blijkt uit de genoemde vaste rechtspraak, niet dat geen sprake is van een voorliggende voorziening. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW heeft appellante dan geen recht op bijzondere bijstand. Dit is slechts anders indien sprake is van een acute noodsituatie als bedoeld in artikel 16 van de PW. Daarvan is echter niet gebleken. Appellante heeft onvoldoende gesteld en bovendien onderbouwd om een acute noodsituatie aan te nemen. Appellante heeft namelijk niet inzichtelijk gemaakt - bijvoorbeeld met het overleggen van (medische) documenten - wat de gevolgen van het uitblijven van de behandeling zijn. Tot slot heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het college toezeggingen zijn gedaan dat haar bijzondere bijstand zou worden verleend. Haar beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft - samengevat - aangevoerd dat er geen voorliggende voorziening is die toereikend en passend is, dat grote kans op blijvend lichamelijk letsel bestaat indien zij de kinesitherapiebehandelingen niet volgt en dat zij erop mocht vertrouwen dat de kosten vergoed zouden worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormen in essentie een herhaling van wat zij reeds in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen reden aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante ook in hoger beroep geen (medische) informatie heeft overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van een acute noodsituatie in die zin dat het uitblijven van de therapiebehandelingen zal leiden tot blijvend lichamelijk letsel.