18 1215 PW
Datum uitspraak: 11 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 januari 2018, 17/3526 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Namens appellant is
mr. Maduro verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J.M. Codrington.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 januari 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 28 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
22 juli 2015 ingetrokken op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding met [naam X] (X) voerde. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellant heeft op 15 september 2015 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 17 september 2015 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit niet tijdig bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 27 oktober 2016 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij een kamer huurt bij X.
1.5.
Bij besluit van 24 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant en X in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben en in de periode van twee jaar voorafgaand aan de om bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, zodat appellant met X een gezamenlijke huishouding voert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant mocht het college, gelet op zijn eigen verklaring en de verklaring van X dat appellant en X geen gezamenlijke huishouding voeren en dat zij dit ook niet op 22 juli 2015 hebben gevoerd, niet uitgaan van het onweerlegbaar rechtsvermoeden. Het college had daarom nader onderzoek moeten doen naar de feitelijke situatie van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 27 oktober 2016 tot en met 24 november 2016.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 29 januari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE0165 en 30 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3343) belet artikel 3, vierde lid van de PW belanghebbenden niet om zowel het feitelijk bestaan van
(één van) de vier daarin omschreven situaties als het daadwerkelijk hebben van hoofdverblijf van belanghebbenden in dezelfde woning te betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren. Die betwisting, de aangedragen documenten en dat bewijsmateriaal kunnen vervolgens zowel in beroep als in hoger beroep worden getoetst. Dit betekent in het onderhavige geval dat appellant kan betwisten dat hij en X hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en dat zij in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van 27 oktober 2016 om bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Indien evenwel deze twee omstandigheden vaststaan, wordt onweerlegbaar een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht (onweerlegbaar rechtsvermoeden).
4.5.
Niet in geschil is dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De stelling van appellant dat hij en X geen gezamenlijke huishouding voeren en dat ook in juli 2015 niet hebben gevoerd, doet er niet aan af dat uit het in 1.2 genoemde besluit van 28 juli 2015 volgt dat appellant en X in ieder geval op 22 juli 2015 wel voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Dit was binnen de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van 27 oktober 2016. Hieruit volgt dat op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht. Gelet hierop behoefde het college geen nader onderzoek te verrichten.
4.6.
Nu appellant werd geacht in de te beoordelen periode met X een gezamenlijke huishouding in de zin van de PW te voeren, kon hij om die reden niet worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, zodat hij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.