Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:CRVB:2018:1868

Centrale Raad van Beroep
12-06-2018
02-07-2018
16/3624 PW
Socialezekerheidsrecht
Hoger beroep

Intrekken na opschorten in verband met niet overgelegde bankgegevens. Bankrekening op naam met saldo meer dan € 600.000. Dat de belastingdienst in het kader van vermogensbelasting dwaling heeft aangenomen betekent niet dat dit ook voor bijstand deze gevolgen heeft. Appellante kon beschikken over tegoed op de rekening. Dat getuige B, de ex-echtgenoot van appellante niet op de oproep voor de zitting verschijnt, merkt de Raad aan als beroep op verschoningsrecht.

Rechtspraak.nl
JWWB 2018/184
USZ 2018/216

Uitspraak

16 3624 PW, 17/863 PW

Datum uitspraak: 12 juni 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 15 april 2016, 15/8754 (aangevallen uitspraak 1) en van 15 december 2016, 16/2833 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Hendriks, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Mr. S. van der Eijk heeft zich als opvolgend advocaat gesteld en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Eijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 1 juni 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Naar aanleiding van een signaal van 10 april 2015 van de Financial Intelligence Unit, dat appellante in 2014 gebruik heeft gemaakt van de inkeerregeling van de Belastingdienst voor een bedrag van € 600.000,-, hebben medewerkers werkzaam bij de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 oktober 2015. In het kader van het onderzoek hebben de medewerkers administratief onderzoek gedaan en appellante op 8 mei 2015 gehoord. Appellante heeft verklaard dat het bij de inkeerregeling niet om haar ging, maar om haar benedenbuurman en ex-echtgenoot [B.] (B), die geld had in Luxemburg. De ABN AMRO-bankrekening in Luxemburg (hierna: de rekening) met daarop een bedrag van ongeveer € 600.000,- is op haar naam gezet, maar het geld behoorde en behoort toe aan B. Het geld was bestemd voor haar dochter [K.] (K) waarvan B niet de vader is. Tussen B en K bestond een bijzondere band en B wilde aan haar geld nalaten. De rekening is op naam van appellante gezet, omdat K nog te jong was om het beheer te voeren. B heeft een testament opgemaakt waarin is opgenomen dat appellante enkel de beheerder is. Ook appellante moest een testament opmaken met daarin dat B haar enige erfgenaam zou zijn. B was gemachtigd voor de rekening. ABN AMRO (hierna: de bank) heeft B geadviseerd over deze constructie. De Belastingdienst heeft onderzoek verricht en B moest in 2014 inkeren. De Belastingdienst heeft geaccepteerd dat sprake was van dwaling en dat het vermogen op de rekening niet aan appellante maar aan B toebehoorde.

1.3.

Bij brief van 13 mei 2015 heeft het college appellante verzocht om voor 28 mei 2015 het openingscontract van de rekening te Luxemburg, alle afschriften van deze rekening, alle stukken over het gebruik maken van de inkeerregeling en alle testamenten die zien op de rekening in te leveren. Bij brief van 1 juni 2015 heeft het college deze termijn verlengd tot 15 juni 2015 en de uitbetaling van de bijstand tijdelijk stopgezet. Bij brief van 8 juni 2015 heeft appellante het college meegedeeld dat zij niet kan voldoen aan het verzoek omdat de gevraagde gegevens niet haar eigendom zijn en zij hierover niet beschikt. Het vermogen behoort niet toe aan appellante maar aan B, zoals blijkt uit de informatie van de Belastingdienst.

1.4.

Bij besluit van 15 juni 2015 heeft het college het recht op bijstand met ingang van

1 juni 2015 opgeschort, omdat appellante de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd en haar in de gelegenheid gesteld het verzuim voor 29 juni 2015 te herstellen. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.

1.5.

Bij besluit van 29 juni 2015 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 oktober 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW vanaf 1 juni 2015 ingetrokken op de grond dat appellante niet binnen de gegeven hersteltermijn de gevraagde gegevens heeft ingeleverd.

1.6.

Bij brief van 27 augustus 2015 heeft het college appellante verzocht alsnog de eerder gevraagde controleerbare en verifieerbare gegevens over het vermogen te overleggen, zodat kan worden vastgesteld of zij in de periode van 1 juni 1996 tot 1 juni 2015 recht op bijstand had. Bij brief van 9 september 2015 heeft appellante meegedeeld niet over deze gegevens te beschikken omdat het gaat om stukken die niet van haar zijn maar van B en hij geen toestemming geeft om de stukken te verstrekken.

1.7.

Bij besluit van 15 oktober 2015 (besluit 2) heeft het college de bijstand over de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 mei 2015 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 204.984,45 van appellante teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante op 30 juni 2014 gebruik heeft gemaakt van de inkeerregeling voor een bedrag van € 600.000,-. Appellante heeft hierover niet de gevraagde gegevens overgelegd, waardoor het recht op bijstand over de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 mei 2015 niet is vast te stellen.

1.8.

Bij besluit van 27 november 2015 (besluit 3) heeft het college besluit 2 gewijzigd door de terugvorderingsperiode te beperken tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2015 en het terug te vorderen bedrag tot € 200.128,95, omdat de terugvordering van de bijstand verstrekt vóór 1 juli 1997 is verjaard.

1.9.

Bij besluit van 30 november 2015 (besluit 4) heeft het college het onder 1.8 vermelde terugvorderingsbedrag gebruteerd met de aan de Belastingdienst afgedragen belastingen en premies en nader vastgesteld op € 249.802,89.

1.10.

Bij besluit van 29 februari 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard, de intrekking beperkt tot de periode van 1 juli 1997 tot en met

31 mei 2015 en de bezwaren tegen de besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante sinds 1996 beschikt over een rekening met daarop een bedrag van € 600.000,-. Door hiervan geen melding te maken heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellante is meermaals in de gelegenheid gesteld gegevens te verstrekken over deze rekening en over de gekozen constructie, maar zij heeft dit geweigerd, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. In de hoger beroepen heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking na opschorting

4.1.

Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 1 juni 2015 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.

4.2.

Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van

artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat niet het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.

4.3.1.

Appellante heeft aangevoerd dat haar geen verwijt treft. De gevraagde gegevens zijn volgens haar niet van belang voor de verlening van bijstand, omdat zij heeft gedwaald over de in 1996 door de bank voorgestelde en gebruikte constructie. Bij een juiste voorstelling van zaken over de fiscale gevolgen en de gevolgen voor de bijstand van het ‘op naam zetten’ van het vermogen zou zij de overeenkomst met de bank niet hebben gesloten. Gevolg is dat de overeenkomst met terugwerkende kracht is vernietigd. De Belastingdienst is akkoord gegaan met het beroep op dwaling en heeft de navorderingsaanslag IB 2002 verminderd tot nihil. Hiermee staat volgens appellante vast dat zij geen rechthebbende was van het vermogen op de rekening en is zij dus niet verplicht om daarover gegevens te verstrekken. Bovendien staat de rekening sinds 17 april 2015 niet meer op haar naam en is het saldo van € 612.717,97 gestort op een rekening op naam van B. Vanaf dat moment kan haar niet worden verweten geen inlichtingen te hebben verstrekt over de rekening. B, die wel beschikt over de gevraagde gegevens, weigert deze aan appellante beschikbaar te stellen.

4.3.2.

Deze grond slaagt niet. Informatie over een op naam van een bijstandsgerechtigde staande bankrekening is onmiskenbaar van belang voor de verlening van bijstand. Appellante had op grond van de op haar rustende inlichtingenverplichting het openen van deze rekening in 1996 al moeten melden. Dat de rekening sinds 17 april 2015 niet meer op haar naam staat, zoals appellante overigens pas in hoger beroep met stukken heeft onderbouwd, betekent zeker niet dat de gegevens van deze rekening vanaf de opening in 1996 tot 17 april 2015 niet meer van belang zouden zijn voor de verlening van bijstand. Zoals blijkt uit informatie van de bank stond de rekening op naam van appellante en was zij tekeningsbevoegd. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat zij de beschikking had over het openingscontract en alle afschriften en zo niet, dat de bank appellante deze stukken op haar verzoek (opnieuw) kan verstrekken. Appellante heeft er geen tegenbewijs van geleverd dat dit anders zou zijn. Haar aanbod op de zitting van de Raad om de gegevens alsnog bij de bank op te vragen is dermate laat gedaan, dat honoreren van dit aanbod in strijd zou komen met de beginselen van een goede procesorde en de Raad wijst het daarom af.

4.3.3.

Nu appellante de gevraagde gegevens niet binnen de na de opschorting van haar recht op bijstand gegeven hersteltermijn heeft verstrekt en dit haar kan worden verweten, is de bijstand terecht per 1 juni 2015 ingetrokken.

Intrekking en terugvordering

4.4.

De te beoordelen periode loopt hier van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2015.

4.5.

Een besluit tot intrekking is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan ligt.

4.6.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De bijstandswetgeving in de jaren daarvoor kende een gelijkluidende bepaling.

4.7.

Het staat vast dat de rekening in 1996 op naam van appellante is geopend, dat de rekening op 17 april 2015 is gesloten en dat appellante het totale saldo van € 612.717,97 op die datum heeft gestort op een rekening van B. Van het bestaan van deze rekening en ook van het sluiten daarvan heeft appellante geen melding gemaakt.

4.8.

Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 24 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1819) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.

4.9.1.

Appellante heeft aangevoerd dat het geld op de rekening niet van haar was, maar toebehoorde aan B en bestemd was voor haar dochter met wie B een bijzondere band had. Appellante stelt dat zij nooit over het tegoed heeft kunnen beschikken. Zij heeft geen aanleiding gezien om de rekening bij het college te melden, omdat medewerkers van de bank hadden verteld dat de constructie geen gevolgen voor haar bijstandsuitkering zou hebben. Nu zij te goeder trouw heeft gehandeld is hier sprake van dwaling en kan er geen sprake zijn van schending van de inlichtingenverplichting. De Belastingdienst heeft het beroep op dwaling aanvaard, zodat in rechte vaststaat dat de rekening haar feitelijk noch juridisch ooit heeft toebehoord. Een derde partij is hieraan gebonden, ook een bestuursorgaan.

4.9.2.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Het enkele feit dat de Belastingdienst bij de toepassing van de inkeerregeling akkoord is gegaan met het beroep op dwaling betekent niet dat ook in de relatie tussen appellante en de bank geldt dat de overeenkomst tussen appellante en de bank van aanvang af is vernietigd. Anders dan appellante heeft aangevoerd is het college aan de beslissing van de Belastingdienst bij de toepassing van de bijstandswetgeving niet gebonden. Verder valt niet in te zien dat appellante kan hebben gedwaald over het feit dat de rekening destijds op naam werd gesteld, dat daarop een zeer groot bedrag werd gestort en om welke reden dat werd gedaan. Gelet op de op haar rustende inlichtingenverplichting had appellante de rekening al in 1996 bij het college moeten melden. Als zij dat had gedaan, of het voornemen daartoe met het college zou hebben besproken, zou er over de gevolgen voor haar bijstandsuitkering ook geen misverstand hebben kunnen ontstaan.

4.10.

Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.

4.11.

Appellante heeft aangevoerd dat zij niet over het vermogen op de rekening kon beschikken en dus recht had op bijstand. Dit strookt in de eerste plaats niet met het feit dat appellante, zoals blijkt uit het in hoger beroep overgelegde op haar naam gestelde bankafschrift van 17 april 2015, op die dag het totale saldo heeft kunnen storten op een rekening van B. Dit duidt er immers op dat zij feitelijk over het vermogen kon beschikken en dat ook heeft gedaan. Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij gewezen op de verklaring van B op de hoorzitting van 16 oktober 2015 en op beëdigde getuigenverklaringen die B en zij op 19 februari 2016 tegenover een notaris hebben afgelegd. Hiermee heeft appellante echter niet aannemelijk gemaakt dat zij niet gerechtigd was geld van de bankrekening op te nemen of dat daaraan (contractueel vastgelegde) voorwaarden waren verbonden. Daarvoor zijn de gevraagde verifieerbare en controleerbare gegevens nodig zoals omschreven onder 1.3, waar keer op keer om is gevraagd, maar die - afgezien van één bankafschrift - ook in hoger beroep niet zijn verstrekt. Dit geldt al helemaal, omdat appellante tegenover de notaris heeft verklaard dat zij op verzoek van de bank regelmatig met B naar Luxemburg ging als er opnames werden gedaan. De enkele stelling dat deze opnames niet voor haarzelf bedoeld waren is onvoldoende. De beroepsgrond van appellante dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op de beëdigde getuigenverklaringen slaagt dan ook niet.

4.12.

Naar aanleiding van de beroepsgrond van appellante dat de rechtbank haar verzoek om B als getuige te horen ten onrechte heeft afgewezen, heeft de Raad B opgeroepen om als getuige te verschijnen. Daarop heeft B meegedeeld dat hij mede gelet op zijn gezondheid geen verdere medewerking aan het geschil verleent. Hij zal zich melden maar weigert verdere betrokkenheid. Wegens ziekenhuisopname is B niet op de zitting bij de Raad verschenen. Nu B niet alleen de benedenbuurman was van appellante, maar van 1970 tot 1985 ook met haar was gehuwd, merkt de Raad de weigering van B om te getuigen aan als een beroep op zijn verschoningsrecht, dat hem als ex-echtgenoot toekomt. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding om de beroepsgrond van appellante over het niet horen van B inhoudelijk te beoordelen en ook niet om B opnieuw op te roepen. Het verzoek van appellante daartoe wijst de Raad hierbij af.

4.13.

Uit 4.6 tot en met 4.12 volgt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, zodat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden was de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2015 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW van haar terug te vorderen. Anders dan appellante op de zitting van de Raad nog heeft aangevoerd heeft de rechtbank het overgangsrecht juist toegepast en terecht overwogen dat het college hiertoe niet bevoegd, maar gehouden was tot intrekking en terugvordering.

4.14.

Uit wat in 4.1 tot en met 4.13 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.N.A. Bootsma en

C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 208.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) L.V. van Donk

LO

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.