10/6611 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 november 2010, 10/3035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
Datum uitspraak: 28 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hendrickx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2012. Voor appellant is verschenen mr. K.M.S. Bal, kantoorgenoot van mr. Hendrickx. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 3 januari 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, met een gemeentelijke toeslag van 20%, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand. Uit een onderzoek is gebleken dat op 10 december 2009 de woonsituatie van appellant is gewijzigd, in die zin dat zijn zuster toen bij hem is komen inwonen. Appellant heeft hiervan geen mededeling gedaan aan het college.
1.2. Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het college de bijstand met ingang van 10 december 2009 herzien, in die zin dat de gemeentelijke toeslag in verband met het inwonen van de zuster van appellant is verlaagd van 20% tot 10%.
1.3. Bij besluit van 26 februari 2010 heeft het college de kosten van de als gevolg van het besluit van 22 februari 2010 tot een te hoog bedrag verleende bijstand over de periode van 10 december 2009 tot en met 31 januari 2010 tot een bedrag van € 259,43 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 8 april 2010 heeft het college de bijstand met ingang van 26 maart 2010 en over de periode van 1 januari 2007 tot en met 25 maart 2010 ingetrokken. Bij besluit van 14 juli 2010 is het tegen dit besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5. Bij besluit van 19 april 2010 heeft het college de kosten van de als gevolg van het besluit van 8 april 2010 ten onrechte verleende bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 februari 2010 tot een bedrag van € 40,839,86 van appellant teruggevorderd. Tevens heeft het college de langdurigheidstoeslag met peildatum 1 januari 2009 ingetrokken en tot een bedrag van € 346,-- van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaarschrift ingediend.
1.6. Bij besluit van 1 maart 2010 heeft het college de bijstand met ingang van 1 februari 2010 verlaagd met 15% gedurende een maand wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaarschrift ingediend.
1.7. Bij besluit van 5 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft, zoals ter zitting nader is uiteengezet, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van appellant alleen betrekking had op het bestreden besluit en niet mede op het onder 1.4 genoemde besluit van 14 juli 2010.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het oordeel van de rechtbank als vervat onder 3.1 van de aangevallen uitspraak wordt onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking heeft op het besluit van 14 juli 2010. In het inleidend beroepschrift van 12 augustus 2010 worden alleen het bestreden besluit en het kenmerk van dat besluit genoemd. In het aanvullend beroepschrift van 13 september 2010 wordt ook alleen het bestreden besluit genoemd. In dit beroepschrift wordt voorts ten overvloede verwezen naar het bezwaar dat zou zijn ingediend tegen “de terugvordering van de uitkering ten bedrage van ruim 40.000 Euro…”. Die verwijzing heeft kennelijk betrekking op het onder 1.5 genoemde besluit van 19 april 2010. Uit die verwijzing volgt niet dat appellant ook beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 14 juli 2010.
4.2. Appellant heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit, zodat hetgeen de rechtbank over het bestreden besluit heeft overwogen, geen bespreking behoeft.
4.3. Hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) R. Scheffer
HD