11/1816, 11/1817, 11/6264 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 4 februari 2011, 10/4166 (aangevallen uitspraak 1) en 31 augustus 2011, 11/756 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 17 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2012. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 13 september 2004 heeft de Svb van appellant een bedrag van € 10.402,44, aan onverschuldigd betaald pensioen of toeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) teruggevorderd. Bij besluit van 1 december 2006 is een bedrag € 720,74 aan AOW-toeslag teruggevorderd. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Het beroep tegen het op dit bezwaar genomen besluit is ongegrond verklaard bij uitspraak van de rechtbank Breda van 2 november 2007, 07/1863. Bij uitspraak van de Raad van 26 maart 2009, 07/6977, is deze uitspraak bevestigd. In 2004, 2005, 2006 en 2010 heeft appellant de teruggevorderde bedragen gedeeltelijk voldaan. In januari 2010 heeft de Svb onderzoek verricht naar de mogelijkheden van appellant - geboren in 1927 - om de toen resterende vordering van € 8.501,68 af te lossen. Bij besluit van 19 februari 2010 is de aflossingscapaciteit vastgesteld op € 288,89 per maand. Bij besluit van 6 april 2010 is de invordering met ingang van april 2010 tijdelijk opgeschort totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist. In de hoorzitting van 27 mei 2010 is namens appellant verzocht om het resterende terugvorderingsbedrag kwijt te schelden. Dit verzoek is bij besluit van 26 juli 2010 afgewezen.
1.2. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 februari 2010 is bij besluit van 23 juli 2010 (besluit 1) gegrond verklaard. Daarbij is de aflossingscapaciteit op nihil vastgesteld. Bij besluit van 20 augustus 2010 (besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2010 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2010 is bij besluit van 23 december 2010 (besluit 3) ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 zijn de beroepen tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 is het tegen besluit 3 ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover bij dit besluit niet is beslist op het verzoek om herziening van het terugvorderingsbesluit, dit besluit in zoverre vernietigd en het bezwaar, voor zover gericht tegen de weigering het terugvorderingsbesluit te herzien, alsnog ongegrond verklaard. Voorts is bij aangevallen uitspraak 2 het beroep voor zover gericht tegen de weigering van de kwijtschelding ongegrond verklaard, de Svb veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt.
3. Appellant heeft zich in beide hoger beroepen op het standpunt gesteld dat de Svb dient terug te komen van de terugvorderingsbesluiten van 13 september 2004 en 1 december 2006, omdat (alsnog) sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Voorts heeft appellant gesteld dat sprake is van dringende redenen om van de invordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 24, eerste lid, van de AOW is bepaald dat het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 van de AOW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door de Svb van de pensioengerechtigde, of zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt teruggevorderd. Ingevolge artikel 24, vierde lid, van de AOW kan de Svb besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2. De vraag of dringende redenen aanwezig zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering van AOW-pensioen af te zien kan, blijkens de rechtspraak van de Raad, uitsluitend worden bezien bij het nemen van een besluit tot terugvordering als bedoeld in artikel 24 eerste lid, van de AOW en kan nadien niet meer aan de orde komen. Gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 9 september 2008, LJN BF1891, waarin in het kader van de toepassing van het met artikel 24, vierde lid, van de AOW overeenkomende artikel 20, vierde lid, van de Toeslagenwet is overwogen dat dringende redenen slechts een rol kunnen spelen bij de initiële vaststelling van de omvang van de terugvordering en dit artikellid zich niet leent voor zelfstandige toepassing op een later moment.
4.3. Evenals het bestuursorgaan in de hiervoor genoemde uitspraak van 9 september 2008, heeft de Svb in de onderhavige zaak in het kader van de invordering een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellant en vastgesteld dat er geen aflossingscapaciteit (meer) is. Appellant heeft deze - in besluit 1 gemotiveerde - vaststelling niet bestreden. Geconcludeerd moet worden dat de Svb volledig aan de bezwaren van appellant tegen de invordering tegemoet is gekomen. Aan deze conclusie doet niet af dat in het (primaire) besluit van 6 april 2010 sprake is van een (slechts) tijdelijke opschorting van de invordering. Immers is bij besluit 1 het invorderingsbesluit van 19 februari 2010 herroepen en beslist dat geen inhoudingen meer op het AOW-pensioen worden gedaan.
4.4. Het verzoek om kwijtschelding is terecht afgewezen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dringende redenen er niet toe kunnen leiden dat van verdere terugvordering moet worden afgezien. Voorts is terecht geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW. Appellant heeft niet betwist dat niet aan deze voorwaarden is voldaan en ook anderszins is er geen aanleiding aan de motivering van de Svb te twijfelen.
4.5. Geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan de Svb gehouden was van de terugvorderingsbesluiten terug te komen. Van terugkomen van deze besluiten kan eerst sprake zijn indien nieuwe gegevens bekend zijn geworden over de financiële of sociale situatie van appellant en zijn (in 2011 overleden) echtgenote zoals die was ten tijde van het nemen van (de besluiten op het bezwaar tegen) deze terugvorderingsbesluiten. Appellant heeft gewezen op zijn hoge leeftijd, de dodelijke ziekte van zijn echtgenote en haar overlijden, zijn afhankelijkheid van derden en opname in een verzorgingshuis. De Raad overweegt dat niet aannemelijk is dat deze omstandigheden betrekking hebben op de situatie ten tijde van (de besluiten op bezwaar tegen) de terugvorderingsbesluiten. Voor zover de ziekte van de echtgenote en de afhankelijkheid van derden (mede) betrekking zouden hebben op deze tijdstippen, is niet aannemelijk dat deze omstandigheden op die tijdstippen bij appellant nog niet bekend waren of hadden kunnen zijn. Dat appellant in de toekomst nooit meer over aflossingscapaciteit zal beschikken, kan niet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid, maar slechts als een bewering.
5. Uit het voorgaande volgt dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd. Aangevallen uitspraak 2 dient, voor zover aangevallen, eveneens te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt aangevallen uitspraak 1;
-bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevallen.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2012.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.R. Schuurman
EV