08/4710 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 juli 2008, 07/2497 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.W.C. Lipman, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, kantoor ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 maart 2010. Namens appellante is verschenen [naam directeur appellante], directeur, bijgestaan door mr. Lipman. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij appellante is werkzaam geweest [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster). Met ingang van 1 mei 1999 is de werkneemster wegens ziekte uitgevallen voor deze werkzaamheden.
1.2. Bij besluit van 29 juni 2000 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv aan de werkneemster met ingang van 29 april 2000 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% (hierna: het WAO-toekenningsbesluit). Van dit besluit is bij brief van 29 juni 2000 een kopie aan appellante gezonden.
1.3. Bij een op 1 maart 2004 gedateerd aanvraagformulier heeft appellante het Uwv toestemming gevraagd om met ingang van 1 juli 2004 eigen risicodrager te worden als bedoeld in het toen geldende artikel 75 van de WAO. Het Uwv heeft de gevraagde toestemming verleend.
1.4. Bij besluit van 27 april 2007 (hierna: het toerekeningsbesluit) heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij, gezien het feit dat zij 1 juli 2004 eigen risicodrager is geworden, op grond van artikel 75a van de WAO vanaf 1 juli 2004 zorg dient te dragen voor de betaling van de WAO-uitkering aan de (ex-)werkneemster, zolang deze nog geen vijf jaar heeft geduurd.
1.5. Bij besluit van 11 juli 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante de aan de werkneemster betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 juli 2004 tot 29 april 2005 ten bedrage van € 9.459,55 dient terug te betalen (hierna: het verhaalsbesluit).
1.6. Bij besluit van 31 augustus 2007 heeft het Uwv de namens appellante gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 27 april 2007 en 11 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder andere overwogen dat de beroepsgrond van appellante dat het risico van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap/bevalling niet op haar verhaald mag worden vanwege ongerechtvaardigd onderscheid tussen mannen en vrouwen niet kan slagen. De rechtbank overwoog daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 april 2005, LJN AT4333, dat de van belang zijnde wettelijke bepalingen geen onderscheid maken naar geslacht en dat bovendien de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid bij de toekenning van de WAO-uitkering niet van belang is. De enkele omstandigheid dat zwangerschap of bevalling onder omstandigheden leiden tot arbeidsongeschiktheid en in verband daarmee ook tot toekenning van een WAO-uitkering kunnen leiden, rechtvaardigt nog niet de daaraan door appellante verbonden veronderstellingen dat daardoor sprake is van een in verband met de toepassing van de WAO naar geslacht afwijkend risicoprofiel dat invloed zou kunnen hebben op het door werkgevers gevoerde personeelsbeleid met als feitelijk gevolg een drempel bij de toegang tot de arbeidsmarkt voor vrouwen. Daarbij achtte de rechtbank mede van belang dat appellante haar stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd met gegevens van statistische aard.
3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het risico van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap en bevalling nimmer op een werkgever verhaald mag worden, ook niet wanneer sprake is van eigen risicodragerschap. Voorts heeft appellante herhaald dat zij te laat – want eerst drie jaar na dato – door het Uwv is geïnformeerd en dat zij bij het aangaan van het eigen risico dragerschap er door het Uwv niet op is gewezen dat er nog een WAO-uitkering van een (ex-)werkneemster liep. Appellante is van oordeel dat het verhaalsbesluit niet in stand kan blijven omdat het toerekeningsbesluit niet in stand kan blijven.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. De eigen risicodrager als bedoeld in artikel 75 en volgende van de WAO draagt ingevolge artikel 75a, eerste lid, van de WAO, zoals dit artikel ten tijde van belang luidde, gedurende de in dit artikel genoemde periode het risico van de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering die is toegekend aan de werknemer die op de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet tot de eigen risicodrager in dienstbetrekking stond en ter zake van die ongeschiktheid de toen geldende wachttijd van 52 weken, bedoeld in artikel 19 heeft doorgemaakt. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor toepassing van artikel 75a van de WAO. In het onderhavige geval staat vast dat appellante sinds 1 juli 2004 eigen risicodrager is. Er is voorts sprake van een toekenning van een WAO-uitkering aan een werkneemster die op de eerste dag van de ongeschiktheid (1 mei 1999) tot het verrichten van haar arbeid in dienst was van appellante. Voorts is gesteld noch gebleken dat de uitzonderingssituaties van het derde lid van artikel 75a van de WAO zich voordoen.
4.1.2. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid dat de stelling van appellante dat het risico van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap en bevalling niet op haar verhaald mag worden vanwege ongerechtvaardigd onderscheid tussen mannen en vrouwen, niet kan slagen. De Raad voegt daar nog aan toe dat de in overweging 2 vermelde uitspraak van de Raad waarin de rechtbank steun vond voor haar oordeel betrekking had op een besluit inzake premiedifferentiatie en dat de gecreëerde mogelijkheid voor werkgevers om voor een bepaalde periode eigen risicodrager te worden, daar nauw bij aansluit. In genoemde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de daar van belang zijnde wettelijke bepalingen (artikel 4, vijfde lid, van het Besluit Premiedifferentiatie WAO) geen onderscheid maken naar geslacht en dat de nationale wetgever verbiedt tijdens sollicitaties en het aangaan of beëindigen van een arbeidsverhouding onderscheid te maken naar geslacht, maar dat noch bij de toekenning van de WAO-uitkering, noch bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van belang is. De Raad is van oordeel dat dit in gelijke mate geldt voor het toerekenen van de WAO-uitkering aan de eigen risicodragende werkgever. De omstandigheid dat de eigen risicodragende werkgever de gehele betaling van de WAO-uitkering van het Uwv overneemt – in tegenstelling tot de niet-eigen risicodragende werkgever die slechts geconfronteerd kan worden met een hogere gedifferentieerde WAO-premie – maakt dit niet anders.
4.1.3. Ter zitting is gebleken dat de beroepsgrond van appellante op de keper beschouwd is gericht tegen de in artikel 75a van de WAO opgenomen wettelijke regeling van het toerekenen van het risico van arbeidsongeschiktheid aan een eigen risicodragende werkgever en het feit dat de wetgever daarbij geen uitzondering heeft gemaakt voor arbeidsongeschiktheid ontstaan ten gevolge van zwangerschap of bevalling. Desgevraagd heeft appellante verklaard dat ze zich niet beroept op onverenigbaarheid van artikel 75a van de WAO met enig internationaal rechtelijke bepaling. Ten aanzien van deze grond wijst de Raad er op dat uit artikel 11 van de Wet algemene bepalingen volgt dat de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
4.1.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, vloeit voort dat het Uwv op grond van artikel 75a, vierde lid, van de WAO verplicht was de WAO-uitkering aan betrokkene te betalen en deze te verhalen op appellante.
4.2.1. In lijn met zijn uitspraak van 10 oktober 2006, LJN AZ0127, geldt wat betreft dit verhaal dat, zoals de Raad vaker heeft overwogen, er echter bijzondere omstandigheden denkbaar zijn waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
4.2.2. In hetgeen namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden als in 4.2.1 bedoeld.
4.2.3. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het Uwv destijds aan appellante een afschrift van het WAO-toekenningsbesluit heeft toegezonden, zodat het appellante uit haar eigen administratie duidelijk had kunnen zijn dat sprake was van een lopende uitkering. Voorts is namens appellante ter hoorzitting van 27 augustus 2007 verklaard dat zij in 2003 bericht van het Uwv heeft ontvangen dat de WAO-uitkering van werkneemster niet wordt gewijzigd. De Raad gaat er vanuit dat hiermee is bedoeld het in het dossier opgenomen besluit van het Uwv van 12 november 2003. Verder kan de Raad – evenals de rechtbank – appellante niet volgen in haar stelling dat het Uwv tekort is geschoten in haar informatieplicht bij de aanvraag van het eigen risicodragerschap door appellante. Onder verwijzing naar zijn in 4.2.1 genoemde uitspraak van 10 oktober 2006, deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat op de werkgever die het eigen risicodragerschap aanvraagt een eigen onderzoeksplicht rust, die er mede uit kan bestaan dat informatie moet worden ingewonnen bij het Uwv over lopende arbeidsongeschiktheidsgevallen.
4.3. Hetgeen is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.2.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
4.4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) D.E.P.M. Bary.
TM