Overwegingen
Inleiding en leeswijzer
-
Op grond van de TVL kan aan een onderneming subsidie worden verleend als er sprake is van ten minste 30% omzetverlies ten opzichte van de referentieperiode. De hoogte van de subsidie wordt vervolgens berekend aan de hand van onder andere de omzet in de referentieperiode en het omzetverlies. In deze zaken is de onderneming het niet eens met de manier waarop de minister de hoogte van de omzet heeft bepaald.
-
Het College zal hierna eerst op een rij zetten hoe de procedures tot nu toe zijn verlopen en welke besluiten ter beoordeling voorliggen. Daarna zal het College de beroepen inhoudelijk beoordelen. Ten slotte komen het verzoek om schadevergoeding, het verzoek om nadeelcompensatie en de overschrijding van de redelijke termijn aan de orde.
De besluiten van de minister
3.1
Met het besluit van 12 juli 2021 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de aan de onderneming verleende subsidie voor de periode juni – september 2020 vastgesteld op € 5.597,08. Met het besluit van 27 juni 2022 heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard. In de uitspraak van 15 augustus 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:423) heeft het College het beroep van de onderneming gegrond verklaard en de minister opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Met het besluit van 21 september 2023 (bestreden besluit 1) heeft de minister het vaststellingsbesluit herroepen en de subsidie vastgesteld op € 9.097,67. De onderneming heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1 (23/1879).
3.2
Met het besluit van 20 mei 2022 (subsidiebesluit 1) heeft de minister de subsidieaanvraag van de onderneming voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 buiten behandeling gesteld, omdat het accountantsproduct ontbrak. In bezwaar heeft de minister de aanvraag alsnog inhoudelijk beoordeeld. Met het besluit van 13 oktober 2022 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard, omdat er geen sprake is van omzetverlies. De onderneming heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 2 (22/2213). Met het besluit van 21 oktober 2024 (herzieningsbesluit 1) heeft de minister het bestreden besluit 2 ingetrokken, het subsidiebesluit 1 herroepen en een subsidie van € 7.501,67 aan de onderneming verleend. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep mede betrekking op het herzieningsbesluit 1.
3.3
Met het besluit van 9 juni 2022 (subsidiebesluit 2) heeft de minister de subsidieaanvraag van de onderneming voor het derde kwartaal (Q3) van 2021 afgewezen omdat geen sprake is van omzetverlies. Met het besluit van 13 oktober 2022 (bestreden besluit 3) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. De onderneming heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 3 (22/2214).
3.4
Met het besluit van 17 mei 2022 (subsidiebesluit 3) heeft de minister de subsidieaanvraag van de onderneming voor het vierde kwartaal (Q4) van 2021 buiten behandeling gesteld omdat het accountantsproduct ontbrak. De onderneming heeft bezwaar gemaakt tegen het subsidiebesluit 3 en op 29 augustus 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar (23/1688). Met het besluit van 30 oktober 2023 (bestreden besluit 4) heeft de minister alsnog op het bezwaar beslist en de aanvraag inhoudelijk beoordeeld. De minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat er geen sprake is van omzetverlies. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb, heeft het beroep mede betrekking op het bestreden besluit 4. Met het besluit van 21 oktober 2024 (herzieningsbesluit 2) heeft de minister het bestreden besluit 4 ingetrokken, het subsidiebesluit 3 herroepen en een subsidie van € 4.948,01 aan de onderneming verleend. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep mede betrekking op het herzieningsbesluit 2.
Beoordeling door het College
4. Omdat de minister met het bestreden besluit 4 alsnog op het bezwaar van de onderneming heeft beslist, heeft zij geen belang meer bij een beoordeling van haar beroep tegen het niet tijdig beslissen in zaak 23/1688. Dit beroep zal daarom niet-ontvankelijk verklaard worden. Verder is niet is gebleken dat de onderneming nog belang heeft bij een beoordeling van haar beroepen tegen de ingetrokken bestreden besluiten 2 en 4. Ook deze beroepen zullen niet-ontvankelijk verklaard worden. Hierna zal het College een oordeel geven over de beroepen tegen het bestreden besluit 1, het herzieningsbesluit 1, het bestreden besluit 3 en het herzieningsbesluit 2.
5. Uit de TVL volgt dat voor ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, als omzet wordt beschouwd de omzet in die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Als een onderneming niet over haar hele omzet omzetbelasting betaalt, moet de omzet op eenvoudige en duidelijke wijze blijken uit de financiële administratie van de onderneming.
6.1
In de hiervoor onder 3.1 vermelde uitspraak van 15 augustus 2023 heeft het College geoordeeld dat het aannemelijk is dat er sprake is van vrijgestelde omzet voor de subsidieperiode (juni – september 2020), net als in de andere periodes die in die uitspraak aan de orde waren (Q4 van 2020, Q1 van 2021 en het tweede kwartaal (Q2) van 2021). De minister kreeg daarom de opdracht om na te gaan hoe hoog deze vrijgestelde omzet was en deze omzet alsnog mee te nemen bij de berekening van de subsidie voor de periode juni – september 2020.
6.2
In het bestreden besluit 1 heeft de minister de vrijgestelde omzet van de gegeven lessen in de referentie- en subsidieperiode vastgesteld aan de hand van de winst- en verliesrekening. Deze omzet is opgeteld bij de omzet die volgt uit de aangifte omzetbelasting en vervolgens is de hoogte van de subsidie voor de periode juni – september 2020 opnieuw berekend. In de herzieningsbesluiten 1 en 2 heeft de minister hetzelfde gedaan voor Q4 van 2021 en Q1 van 2022. Ook voor Q3 van 2021 heeft de minister deze berekening gemaakt, maar ook wanneer de vrijgestelde omzet wordt meegerekend is er geen sprake van omzetverlies. Daarom heeft de minister voor deze subsidieperiode geen herzieningsbesluit genomen.
7. De onderneming heeft de cijfers waarmee de minister heeft gerekend niet betwist. Zij voert echter aan dat de minister niet van de omzet uit de aangifte omzetbelasting uit had moeten gaan, maar van de omzet zoals die blijkt uit de commerciële jaarrekening. In die jaarrekening heeft zij, volgens de IFRS15-richtlijn, de opbrengt van de verkoop van prestatiecontracten aan consumenten opgenomen. De onderneming stelt dat de minister bij zijn berekening uit had moeten gaan van deze contractwaarde. Tijdens de zitting heeft de onderneming nog opgemerkt dat bij de vaststelling van de subsidies wordt gevraagd om de jaarrekening en een accountantsproduct. Zij begrijpt niet waarom dan bij de berekening van de hoogte van de subsidie de aangifte omzetbelasting wordt gevolgd. Tijdens de zitting heeft de onderneming verder nog opgemerkt dat bij de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) wel de jaarrekening wordt gevolgd.
8. Zoals de minister in het verweerschrift terecht heeft opgemerkt, heeft het College in de uitspraak van 15 augustus 2023 al geoordeeld dat voor de uitleg van het omzetbegrip aangesloten moet worden bij de definitie van omzet in de TVL. De contractwaarde van de lopende contracten valt niet aan te merken als omzet in de zin van de TVL. Ook heeft het College al geoordeeld dat er geen reden is om in het geval van de onderneming af te wijken van de bepalingen in de TVL over de omzet en het omzetverlies. Dat betekent dat de minister terecht alleen de vrijgestelde omzet alsnog heeft meegerekend. De minister hoefde dan ook niet uit te gaan van de omzet zoals die blijkt uit de commerciële jaarrekening van de onderneming. Verder moet bij de aanvraag om vaststelling van de subsidie een accountantsproduct worden aangeleverd, indien het subsidiebedrag meer dan € 125.000,- bedraagt (zie onder andere artikel 2.4.12, vierde lid, van de TVL). Dit product dient echter met name ter controle op het staatssteunplafond en heeft dus niets te maken met de manier waarop de minister de hoogte van de subsidie berekent. Dat er bij de NOW-aanvragen van de onderneming wel zou zijn uitgegaan van de door de onderneming opgegeven omzet, leidt ten slotte niet tot een ander oordeel. De NOW is een andere regeling met andere voorwaarden.
Conclusie
9. De beroepen tegen het bestreden besluit 1, het herzieningsbesluit 1, het bestreden besluit 3 en het herzieningsbesluit 2 zijn ongegrond. Omdat de minister in twee beroepsprocedures een herzieningsbesluit heeft genomen, moet hij in die twee procedures (22/2213 en 23/1688) het door de onderneming betaalde griffierecht aan haar vergoeden. Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Verzoek om schadevergoeding en nadeelcompensatie
10. De onderneming heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens onrechtmatige besluitvorming. Zij vordert een bedrag van € 7.571.260,-. Uit artikel 8:89, tweede lid, van de Awb volgt dat de bestuursrechter bevoegd is voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt. Dit betekent dat het College niet bevoegd is te beslissen op het verzoek om schadevergoeding.
11. Voor zover de onderneming verzoekt om nadeelcompensatie, is het niet aan de minister om dit verzoek te beoordelen, maar aan de Staat der Nederlanden. De TVL is namelijk geen regeling voor nadeelcompensatie. In het kader van deze beroepsprocedures kan dit verzoek dan ook niet aan de orde komen.
Overschrijding van de redelijke termijn
12.1
De onderneming heeft een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
12.2
In procedures als deze geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij er sprake is van factoren die aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft de onderneming recht op € 500,- schadevergoeding.
12.3
In dit geval wordt schadevergoeding verzocht voor vier procedures van één belanghebbende. Omdat alle zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zal alleen voor de eerste procedure (die het langst heeft geduurd) een schadevergoeding worden toegekend. In de andere drie zaken kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:428 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1481).
12.4
In de zaak 23/1879 heeft de minister het bezwaarschrift ontvangen op
3 augustus 2021. Dat betekent dat op het moment van deze uitspraak de termijn van twee jaar met een jaar en vier maanden is overschreden. Van factoren die aanleiding geven om de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Dat betekent dat de onderneming recht heeft op € 1.500,- schadevergoeding. In zaken waarin een besluit na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan. Nu in dit geval de rechterlijke fase voor en na de eerdere uitspraak van 15 augustus 2023 beide keren niet langer dan anderhalf jaar heeft geduurd, wordt de overschrijding inderdaad volledig toegerekend aan de minister. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb de minister veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,- aan de onderneming.