Procesverloop
Met het besluit van 13 juli 2022 heeft de minister de subsidie voor het derde kwartaal (Q3) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd.
Met het besluit van 13 maart 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Beoordeling
1. Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van het beroepschrift en de andere stukken in het dossier over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
2 Op 1 januari 1950 is maatschap [maatschap] (maatschap) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK). De maatschap exploiteerde een fokzeugen- en vleesvarkensbedrijf. Nadat de maatschap is opgehouden te bestaan, is het fokzeugenbedrijf ingebracht in de eenmanszaak van de ondernemer en het vleesvarkensbedrijf in een B.V.
3 De minister heeft de subsidie op € 0,- vastgesteld, omdat uit de gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat de ondernemer niet voldoet aan het vereiste in de TVL dat zij ten minste 30% omzetverlies heeft geleden. Omdat naar zijn mening sprake is van een startende onderneming, heeft de minister Q3 van 2020 als referentieperiode toegepast.
4 De ondernemer voert aan dat sprake is van een voortzetting van één van de ondernemingen vallend onder de maatschap, omdat de locatie, activiteiten en bedrijfsvoering niet zijn gewijzigd. De eenmanszaak is op 17 juni 2020 ingeschreven, maar daarbij is aangetekend dat [naam 2] 1 januari 1950 als vestigingsdatum heeft. Daarom had de minister Q3 van 2019 als referentieperiode moeten toepassen.
5 Het College heeft de vraag, of de eenmanszaak van de ondernemer een startende onderneming of een voortzetting van een andere onderneming is, ook in een eerdere beroepszaak beoordeeld in de uitspraak van 6 december 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:783).1 In deze uitspraak heeft het College geconcludeerd dat sprake is van een startende onderneming met een inschrijfdatum na 15 maart 2020 en niet de voorzetting van een bestaande onderneming. De onderneming kwam daardoor niet voor subsidie in aanmerking op grond van de TVL.
6 Het College ziet in de omstandigheden die de eenmanszaak heeft aangevoerd geen reden om anders te oordelen dan in zijn uitspraak van 6 december 2022. De eenmanszaak van de ondernemer heeft namelijk maar een deel van de bedrijfsactiviteiten van de maatschap overgenomen en ook waren de activiteiten van de maatschap verdeeld over verschillende vestigingsadressen. Dat de KvK de datum van vestiging van de eenmanszaak naar 1 januari 1950 heeft gewijzigd, maakt niet dat de eenmanszaak per die datum alle bedrijfsactiviteiten van de maatschap heeft voortgezet. De verwijzing naar de literatuur en artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel 3.63 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, kan de ondernemer niet baten. In dit geval zijn niet alle bedrijfsactiviteiten van de maatschap door de eenmanszaak van de ondernemer overgenomen en/of voortgezet en daarom is voor de toepassing van de TVL geen sprake van voorzetting van een onderneming. De minister heeft dus terecht geconcludeerd dat geen sprake is van voortzetting, maar van een per 17 juni 2020 startende eenmanszaak. Daarom heeft de minister Q3 van 2020 terecht als referentieperiode gehanteerd.
7 De minister heeft terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies. De minister mocht daarom gebruik maken van zijn bevoegdheid om de subsidie op € 0,- vast te stellen.
8 Het beroep is (kennelijk) ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. M. Ettema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. M. Ettema
Afschrift verzonden aan partijen op: