uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 augustus 2019 in de zaak tussen
vennootschap onder firma Melkveehouderij [naam], te [plaats] , appellante
(gemachtigden: N. Bikker en J.A. Rietveld)
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. K.M.A. Snijders en mr. M. Leegsma).
Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.891 kilogram (kg).
Bij besluit van 23 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om haar fosfaatrecht op grond van artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) te verhogen afgewezen.
Bij besluit van 9 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 4 juni 2019 heeft appellante nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1.1
Ingevolge artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Op grond van artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verhoogt de minister op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet. Artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit bepaalt dat een nieuw gestart bedrijf een bedrijf is dat aantoonbaar onder meer beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee (sub a) en tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking (sub c).
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit het verzoek van appellante om het fosfaatrecht te verhogen afgewezen, omdat geen sprake is van een nieuw gestart bedrijf maar van een bedrijfsoverdracht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Appellante heeft een omgevingsvergunning, noch een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer overgelegd.
3.1
Appellante heeft aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte niet heeft aangemerkt als een nieuw gestart bedrijf. Op 4 maart 2015 heeft zij het melkveebedrijf gekocht en op 30 maart 2015 is de eerste melk geleverd. Met het oprichten van het bedrijf is een nieuw relatienummer en een UBN aangevraagd. Appellante heeft een bestaande locatie aangekocht en daarmee alle vergunningen van de vorige eigenaar overgenomen. Afgegeven vergunningen en gedane meldingen van de vorige eigenaar behoren toe aan de inrichting en thans dus feitelijk aan appellante, nu zij dat bedrijf heeft gekocht.
3.2
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat appellante in maart 2015 een melkveebedrijf heeft overgenomen dat beschikte over een vergunning voor het houden van melkvee en waar door de vorige eigenaar ook is gemolken. Van het oprichten van een nieuw gestart bedrijf is dus geen sprake. Het College neemt daarbij in aanmerking dat in de toelichting op het Besluit van 20 december 2017 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit (Stb. 2017, 521) uitdrukkelijk het volgende is vermeld:
“(…) Voorwaarde om in aanmerking te komen voor de voorziening is dat op het moment van het indienen van het verzoek door de landbouwer er sprake moet zijn van een actief bedrijf in de zin van de Meststoffenwet. Daarnaast dient het bedrijf te beschikken over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning of melding Activiteitenbesluit voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee (Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer). Een omgevingsvergunning die voor 2 juli 2015 is verleend aan een andere (rechts)persoon of een melding die is gedaan door een andere (rechts)persoon is niet voldoende om aan deze voorwaarde te voldoen. (…)”
4. De beroepsgrond van appellante dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het (Eerste) Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt evenmin. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij niet in staat is de toekomst van haar bedrijf te waarborgen als haar fosfaatrecht niet wordt verhoogd, maar appellante heeft geen begin van bewijs geleverd dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt.
5. Het beroep is dus ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Ten overvloede overweegt het College dat verweerder ter zitting heeft verklaard het aan appellante toegekende fosfaatrecht te zullen verhogen tot 3.942 kg, omdat op basis van door appellante in beroep overgelegde gegevens duidelijk is geworden dat verweerder is uitgegaan van een te lage melkproductie en bijgevolg van een te laag excretieforfait.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. P.B. van Onzenoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. P.B. van Onzenoort
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: