1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij het primaire besluit heeft verweerder hoofdstuk 2 van de Regeling vastgesteld, waarbij voor zover van belang de soorten muntjak en mazama zijn geplaatst in tabel 3 van Bijlage 2 van de Regeling. De in deze tabel geplaatste diersoorten worden niet aangewezen als diersoorten als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren. Dit betekent dat deze dieren niet gehouden mogen worden.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Volgens verweerder zijn de door het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in zijn arrest van 19 juni 2008, Nationale Raad van Dierenkwekers en Liefhebbers VZW en Andibel VZW, C-291/07, (ECLI:EU:C:2008:353) (Andibel-arrest), gestelde voorwaarden meegenomen in de systematiek van de positieflijst zoals deze is geregeld in hoofdstuk 2 van de Regeling en is verantwoord in de toelichting bij de Regeling.
Ten aanzien van het betoog van appellante dat de beoordeling niet soortspecifiek is geweest, stelt verweerder dat het kan voorkomen dat verschillende subsoorten in Nederland worden gehouden die mogelijk qua uiterlijk wel maar verder geen soortspecifieke verschillende leefomstandigheden kennen die van belang zijn voor het welzijn van het dier. Dit rechtvaardigt het clusteren van informatie over deze subsoorten.
Ten algemene geldt dat de betrouwbaarheid van wetenschappelijke gegevens afhankelijk is van het aantal dieren dat onderzocht is. In de beoordelingsprocedure wordt volgens verweerder hiermee rekening gehouden en vormt de meest betrouwbare wetenschappelijke informatie het uitgangspunt en pas bij het ontbreken hiervan, informatie uit niet-wetenschappelijke tijdschriften en als minst betrouwbaar persoonlijke waarnemingen. Dit onderscheid in betrouwbaarheid is onderdeel van de beoordelingsprocedure. Waar welke informatie is gevonden, is terug te vinden in het excerpt.
Elk advies van de PAC is gebaseerd op de door de PEC verzamelde meest betrouwbare wetenschappelijke informatie, waarbij wordt aangegeven welke informatie heeft geleid tot het advies. Indien een soort niet geplaatst wordt op de positieflijst/huisdierenlijst, wil dit niet zeggen dat in een individueel geval dieren van deze soort ook niet gehouden zouden kunnen worden. Voor deze gevallen bestaat de mogelijkheid van het aanvragen van een ontheffing.
In de beoordelingsprocedure is expliciet opgenomen als taak voor de PEC, om aan te geven welke diersoortspecifieke houderijvoorschriften noodzakelijk zijn om het geconstateerde welzijnsrisico te minimaliseren. Het is aan de PAC een oordeel te geven over de toepasbaarheid en de haalbaarheid ervan in de praktijk bij ‘een ieder’ als de gemiddelde houder.
In zowel het geval van de mazama als de muntjak is deze beoordelingsprocedure gevolgd en is de PAC tot de conclusie gekomen dat beide soorten niet redelijkerwijs door een ieder gehouden kunnen worden zonder onaanvaardbare aantasting van welzijn en gezondheid. Het overgelegde onderzoeksrapport inzake de muntjak in de Nederlandse houderij maakt dit niet anders. De in dit rapport beschreven onderzoeken betreffen gespecialiseerde houders, althans zien niet op het houden van beide diersoorten door een ieder.
3.1
Appellante heeft, samengevat weergegeven, de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Appellante betoogt dat de plaatsing in tabel 3 van Bijlage 2 van de Regeling, die een verbod op het houden van deze diersoorten betekent, een handelsbeperking is als bedoeld in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Iedere beperking van het vrije verkeer van goederen moet naar haar mening voldoen aan de eisen die het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en de correcte toepassing van het voorzorgsbeginsel eisen.
Het zorgvuldigheidsbeginsel vereist volgens appellante een zo grondig mogelijke wetenschappelijke beoordeling van de risico’s die zich voordoen bij het houden van de betrokken diersoorten op grond van wetenschappelijke adviezen, gebaseerd op de beginselen van deskundigheid, doorzichtigheid en onafhankelijkheid. Dit is een belangrijke procedurele waarborg om de wetenschappelijke objectiviteit van de maatregel te garanderen en te vermijden dat arbitraire maatregelen worden genomen.
Verweerder is volgens appellante verplicht om zelf alle relevante gegevens van het concrete geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en kan de verantwoordelijkheid daartoe niet bij de PEC leggen. Stakeholders, die geen van allen objectief staan ten opzichte van de positieflijst en die hun eigen belangen hebben bij het al dan niet aanwijzen van diersoorten op de verschillende lijsten, kunnen nooit komen tot een objectieve beoordeling die gedragen wordt door een objectieve wetenschappelijke onderbouwing. Het is dan ook onjuist dat aan de PEC de gehele verantwoordelijkheid wordt gelaten om alle relevante wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke gegevens die van belang zijn voor het onderzoek, boven tafel te krijgen. Om verder aan vereisten van het zorgvuldigheidsbeginsel te voldoen zal steeds onderzoek moeten plaatsvinden naar het houden van een diersoort in omstandigheden die representatief zijn voor de Nederlandse houderij, waarbij ook de onderzochte dieren, gelet op hun individuele kenmerken, representatief zijn voor deze Nederlandse houderij en het aantal onderzochte dieren van voldoende omvang is om representatief te zijn voor de soort. Daarvan is in casu geen sprake.
Het evenredigheidsbeginsel vereist voorts dat, in het geval dat er risico’s binnen de houderij bestaan, de oplossingen moeten worden toegepast die in het kader van het vrije verkeer van goederen het minst ingrijpend zijn. In het onderhavige geval is geen sprake van aangetoonde risico’s en evenmin van problemen die een ernstige belemmering van het vrije verkeer rechtvaardigen.
Het voorzorgsbeginsel mag volgens appellante slechts worden toegepast indien wetenschappelijk onderzoek voldoet aan alle eisen die aan een zorgvuldig onderzoek worden gesteld doch de uitkomsten daarvan onduidelijk zijn. Ook dient in dat geval de getroffen maatregel aan het evenredigheidsbeginsel te voldoen. In deze zaak voldoet het onderzoek niet aan de eisen van zorgvuldig onderzoek waardoor het voorzorgsbeginsel niet mocht worden toegepast. Ook voldoen de getroffen maatregelen geenszins aan de eisen die het zorgvuldigheidsbeginsel stelt.
Gelet op het feit dat aan de plaatsing op Bijlage 2, tabel 3 van de Regeling van betrokken soorten behorende tot het genus muntjaks tot het genus mazama geen onderzoek ten grondslag ligt dat voldoet aan de eisen die de Europese wetgeving en de jurisprudentie van het Hof stellen, dienen volgens appellante deze soorten reeds om deze reden van tabel 3 te worden verwijderd.
Specifiek ten aanzien van de muntjak voert appellante aan dat verweerder geen enkel wetenschappelijk onderzoek heeft overgelegd ter staving van de risico’s die de houderij van een betrokken soort meebrengt, dat een wetenschappelijke evaluatie vormen waarin de omvang en de ernst van dergelijke risico’s voor het dierenwelzijn worden geïdentificeerd.
Alle onderzoeken die verweerder heeft aangevoerd ter staving van de risico’s betroffen de muntiacus reveesi, een soort die niet is beoordeeld. Voorts betrof het steeds dieren die in het wild leven dan wel in een kunstmatig ‘wilde’ setting waren geplaatst. Er heeft ten onrechte geen onderzoek plaatsgevonden naar de Nederlandse houderij.
Uit eigen onderzoek van appellante blijkt dat binnen de Nederlandse houderij zich geen gevallen van stress en stereotiep gedrag voordoen, dat de mannetjes onderling niet vechten, de dieren geenszins proberen hun verblijf te ontvluchten en zich geen gevallen voordoen van verwonding bij het vangen van de dieren noch van ernstige stress nadien. Het zijn rustige dieren die zich niets aantrekken van allerlei prikkels van buiten het verblijf en hooguit een wat afwachtende houding hebben bij het betreden van het verblijf door bekenden. Verweerder beschikte over deze gegevens en heeft deze ten onrechte niet gebruikt. Het bereiken van een hoog welzijnsniveau voor deze dieren in gehouden omstandigheden kan eenvoudig worden bereikt door het stellen van voorschriften omtrent het houden van deze dieren.
Specifiek ten aanzien van de mazama voert appellante aan dat het onderzoek voor een deel is gebaseerd op niet-wetenschappelijke, onbetrouwbare bronnen. Dit deel van het onderzoek dient buiten beschouwing te blijven. Een tweede deel van het onderzoek is niet toegespitst op de verschillende soorten mazama’s maar is in het algemeen van toepassing op grazers of hertachtigen. Nu een soortspecifiek onderzoek is vereist voor een verbod op het houden van een specifieke soort, omdat er binnen geslacht, familie of genus relevante verschillen kunnen zijn, kan ook dit tweede deel van het onderzoek niet meegewogen worden en dient het derhalve buiten beschouwing te blijven. Bij de gegevens die wel betrekking hebben op bepaalde soorten behorende tot het genus mazama is niet steeds duidelijk op welk subsoort de gegevens betrekking hebben. Niet valt in te zien hoe dit gegeven kan leiden tot de conclusie dat de soorten niet gehouden kunnen worden en daarom een verbod op het houden van deze soorten, wat een ernstige beperking op het vrije verkeer van goederen is, gerechtvaardigd is.
3.2
Verweerder betoogt samengevat dat uit het Andibel-arrest volgt dat een plaatsingsbesluit moet zijn gebaseerd op een ‘uitgebreid onderzoek dat bovendien berust op de meest betrouwbare wetenschappelijke gegevens die beschikbaar zijn en de meest recente resultaten van het internationale onderzoek’. Verweerder hoeft derhalve niet zelf onderzoek te doen, maar mag uitgaan van de meest recente beschikbare informatie en daarop gebaseerde adviezen van stakeholder-experts (PEC), de NVWA en de PAC. Daardoor is gewaarborgd dat aan de in de rechtspraak van het Hof genoemde beginselen van zorgvuldigheid, deskundigheid en onafhankelijkheid wordt voldaan. Het feit dat de PEC bestaat uit vertegenwoordigers van stakeholders doet niet af aan de objectiviteit van de risico-inschatting van de PEC. De procedure is zo ingericht dat eventuele eigen belangen van deze stakeholders geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de PEC. De risico-inschatting van de PEC is volgens verweerder slechts één van de elementen die bij het bestreden besluit is meegenomen. Daarnaast wordt gebruikgemaakt van het door de NVWA ingeschatte zoönoserisico voor de soort en het plaatsingsadvies van de PAC. Verweerder handhaaft voor het overige hetgeen in het bestreden besluit is vermeld.
4. Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 34
Kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden.
Artikel 36
De bepalingen van de artikelen 34 en 35 vormen geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen.”
De Wet dieren luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2.2. Houden van dieren
1. Het is verboden dieren te houden die niet behoren tot door Onze Minister aangewezen diersoorten of diercategorieën.
(…)
4. De hoofdstukken 6, 7 en 8 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing op de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid.”
Het Besluit houders van dieren luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 1.4. Criteria voor aanwijzing diersoorten of diercategorieën op positieflijst
1. De criteria, bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de wet, zijn:
a. dieren:
1° van de desbetreffende diersoort of diercategorie kunnen zonder specialistische kennis en vaardigheden worden gehouden, gelet op:
i de mate waarin het dier behoefte heeft aan bewegen en een specifieke leefomgeving;
ii de gemiddelde grootte van het dier op volwassen leeftijd;
iii de behoefte van het dier aan periodes van activiteit of inactiviteit gedurende een dag of een seizoen;
iv de behoeften van het dier met betrekking tot foerageren en eten, waaronder de rantsoensamenstelling;
v de mate waarin het dier behoefte heeft aan veiligheid en schuilgelegenheid;
vi de behoeften van het dier met betrekking tot voortplanting en grootbrengen van jongen;
vii de behoefte van het dier met betrekking tot schoonmaakgedrag;
viii de sociale of biosociale behoeften van het dier;
ix de mate waarin het dier behoefte heeft aan prikkels en afleiding, of
2° behoren tot een diersoort of diercategorie die bij artikel 2.1 zijn aangewezen, of
b. het houden van dieren van de desbetreffende diersoort of diercategorie:
1° levert geen onaanvaardbare mate van gevaar op voor mens of dier,
2° is niet verboden bij artikel 13, of 14, derde lid, van de Flora- en Faunawet in samenhang met artikel 75 van die wet, of
3° levert gelet op de subonderdelen i tot en met ix van onderdeel a, onder 1°, geen onaanvaardbare aantasting op van het welzijn of de gezondheid van die dieren.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de wet, is uitsluitend van toepassing op zoogdieren.”
De Regeling luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2.1. Positieflijst (huisdierenlijst)
Als diersoorten en diercategorieën als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de wet worden aangewezen de diersoorten en diercategorieën, genoemd in bijlage 1.
(…)
Bijlage 2
(…)
Tabel 3
Diersoorten die niet worden aangewezen als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren
|
Nederlandse naam
|
Datum waarop het verbod in werking treedt
|
Mazama americana
|
Rood spieshert
|
1 april 2015
|
Mazama bororo
|
Klein rood spieshert
|
1 april 2015
|
Mazama bricenii
|
Merioa spieshert
|
1 april 2015
|
Mazama chunyi
|
Dwergspieshert
|
1 april 2015
|
Mazama gouazoubira
|
Grijs spieshert
|
1 april 2015
|
Mazama nana
|
Pygmeespieshert
|
1 april 2015
|
Mazama pandora
|
Yucatan bruin spieshert
|
1 april 2015
|
Mazama rufina
|
Bruin spieshert
|
1 april 2015
|
Mazama temama
|
Centraal Amerikaans rood spieshert
|
1 april 2015
|
Muntiacus atherodes
|
Gele borneomuntjak
|
1 april 2015
|
Muntiacus crinifrons
|
Zwarte muntjak
|
1 april 2015
|
Muntiacus feae
|
Tibetaanse muntjak
|
1 april 2015
|
Muntiacus gongshanensis
|
Gongshanmuntjak
|
1 april 2015
|
Muntiacus muntjak
|
Indische muntjak
|
1 april 2015
|
Muntiacus puhoatensis
|
Pu Hoat muntjak
|
1 april 2015
|
Muntiacus putaoensis
|
Bladmuntjak
|
1 april 2015
|
Muntiacus rooseveltorum
|
Yunnanmuntjak
|
1 april 2015
|
Muntiacus truongsonensis
|
Truongsonmuntjak
|
1 april 2015
|
Muntiacus vuquangensis
|
Reuzemuntjak
|
1 april 2015
|
Ten aanzien van de positieflijst-systematiek vermeldt de Nota van Toelichting bij de Regeling (Stcrt 2015, 2934, p. 6, 7 en 8) voor zover van belang het volgende:
“Aan Wageningen Universiteit Livestock Research (verder ook: WUR) is (…) is de opdracht gegeven om criteria op te stellen en te adviseren over een systematiek waarmee de positieflijst zoogdiersoorten kan worden samengesteld. De systematiek diende tevens te voldoen aan het door het Hof van Justitie van de Europese Unie gewezen Andibel arrest uit 2008 (…), waarin criteria zijn opgenomen waaraan de toepassing van een positieflijst voor zoogdieren dient te voldoen.
(…)
De in 2012 uitgevoerde beoordelingen en de in 2013 opgestelde positieflijst hebben geleid tot diverse op- en aanmerkingen vanuit het maatschappelijke veld.
Wageningen UR Livestock Research is in 2014 gevraagd om op basis van de eerder versie van de systematiek de aanwezigheid en ernst van deze risico’s per diersoort in te schatten en om recente inzichten en beleidskeuzes zodanig te verwerken in een bijgestelde versie van de systematiek, dat deze praktisch haalbaar is en leidt tot betrouwbare en maatschappelijk gedragen uitkomsten. Wageningen UR Livestock Research heeft de methode in de tweede helft van 2014 uitgewerkt tot een werkwijze waarmee op een inzichtelijke, consequente en verantwoorde manier een weloverwogen welzijn- en gezondheidsrisico-inschatting voor het dier en een inschatting van het risico van gevaar kan worden opgesteld.
(…)
Ten behoeve van een besluit een diersoort aan te wijzen of niet aan te wijzen wordt een diersoort beoordeeld. Allereerst wordt door de Positieflijst Expert Commissie (PEC), een commissie bestaande uit stakeholdersexperts, een technische inschatting gemaakt van het risico op welzijnsaantasting bij het dier en gevaar op letsel bij de mens aan de hand van in de literatuur aangetroffen bevindingen per in artikel 1.4 van het Besluit houders van dieren vermeld criterium.
De in de literatuur aangetroffen bevindingen worden met vindplaats per diersoort door de stakeholders-experts vermeld in een zogenoemd excerpt. De bevindingen kunnen afkomstig zijn uit de wetenschappelijke en niet wetenschappelijke literatuur waarbij in principe wetenschappelijke literatuur meer gewicht in de schaal zal leggen dan niet wetenschappelijke literatuur. Persoonlijke waarnemingen kunnen daarnaast worden meegewogen maar zullen de bevindingen uit de literatuur niet kunnen weerleggen. Vervolgens wordt aan de hand van deze bevindingen een risico-inschatting gegeven waarbij indien er geen consensus is binnen de PEC, het ook mogelijk is beargumenteerd individuele risico-inschattingen op te maken. Deze gegevens worden vervolgens verwerkt in een diersoortbeoordelingsformulier. Zowel het excerpt, de argumentenkaart als beoordelingsformulier worden vervolgens naar de Positieflijst Advies Commissie (PAC) gestuurd. In combinatie met het door de NVWA opgestelde zoönoserisico voor de soort stelt de PAC het definitieve plaatsingsadvies op. De PAC bestaat uit onafhankelijke specialisten op het gebied van diergedrag, zoönose en diergezondheid en zal per soort een van de volgende adviezen uitbrengen:
a. soort is goed te houden onder de al geldende algemene houderijvoorschriften uit de Wet dieren en het Besluit houders van dieren, die redelijkerwijs door iedere houder ingevuld kunnen worden (tabel 1);
b. soort is alleen met speciale kennis en kunde van de houder en onder specifieke houderijvoorschriften te houden (tabel 2);
c. een soort is redelijkerwijs niet te houden (tabel 3) zonder schade aan gezondheid of welzijn.
In de positieflijst is het onderscheid tussen de onder a en b bedoelde soorten doorgevoerd, door deze soorten op te nemen in respectievelijk tabel 1 en tabel 2 van bijlage 1.
Het definitieve plaatsingsadvies inclusief de hierbij behorende onderbouwing zal op de RVO.nl website geplaatst worden, zodat dat advies kan worden geraadpleegd.”