Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RVS:2015:2931

Raad van State
16-09-2015
16-09-2015
201501613/1/A2
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2015:185, Bekrachtiging/bevestiging
Bestuursrecht
Hoger beroep

Bij besluit van 25 juni 2013 heeft het college de aanvraag van [appellant A] en [appellant B] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201501613/1/A2.

Datum uitspraak: 16 september 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Sintjohannesga, gemeente De Fryske Marren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 januari 2015 in zaak nr. 14/784 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van De Friese Meren (thans: De Fryske Marren).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2013 heeft het college de aanvraag van [appellant A] en [appellant B] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 3 januari 2014 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant A] en [appellant B] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2015, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. W. van der Leij, advocaat te Langweer, en het college, vertegenwoordigd door drs. P.B. Loonstra, werkzaam voor de gemeente De Fryske Marren, vergezeld door mr. K.W. Kerkvliet, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. E. Dans, advocaat te Rotterdam, vergezeld door [controller] bij [belanghebbende], als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.

2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro, zoals deze luidde ten tijde van belang, kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht, of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

4. [appellant A] en [appellant B] zijn sinds 24 december 2001 eigenaar van de woning met bijbehorend perceel aan de [locatie 1] te Sintjohannesga (hierna: het perceel). Het perceel grenst aan de noordzijde aan het perceel aan de Streek 71 te Sintjohannesga. Op het perceel aan de Streek 71 is de koekfabriek van Peijnenburg (hierna: de koekfabriek) gevestigd.

5. Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het college onder vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan "Buitengebied" krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO een bouwvergunning verleend (hierna: de vrijstelling) voor de uitbreiding van de koekfabriek. Met de vrijstelling wordt een uitbreiding van de bebouwing met 360 m2 aan de noordoostzijde van de koekfabriek mogelijk gemaakt voor de bakkerij, automatisering en een derde bakoven. Tevens is een uitbreiding van de bebouwing met 1.355 m2 aan de zuidzijde van de koekfabriek mogelijk gemaakt voor het inpakken en de opslag van gereed product. Daarnaast wordt met de vrijstelling het laden en lossen aangepast, doordat een extra zogenoemd dockshelter wordt gerealiseerd. Het aantal dockshelters komt daarmee op drie. Voorts wordt met de vrijstelling mogelijk gemaakt dat de twee bestaande silo’s worden verplaatst in zuidelijke richting en dat er een derde silo bij komt. De bijgeplaatste silo heeft, net als de twee bestaande silo’s, een hoogte van 13,40 meter. Ten slotte wordt met de vrijstelling mogelijk gemaakt dat een schoorsteen wordt geplaatst van 17,50 meter.

De vrijstelling is op 15 juli 2010 in werking getreden.

6. Aan de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade hebben [appellant A] en [appellant B] onder meer ten grondslag gelegd dat de uitbreiding van de koekfabriek een beperking van hun woongenot, privacy en uitzicht tot gevolg heeft en dat het perceel slechter bereikbaar is. Volgens [appellant A] en [appellant B] hebben zij door deze uitbreiding € 150.000,00 schade geleden.

7. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de SAOZ.

De SAOZ heeft in een advies van mei 2013 uiteengezet dat de vrijstelling voor [appellant A] en [appellant B] heeft geleid tot een enigszins nadeliger planologische situatie. Volgens de SAOZ treedt een verslechtering op van het zicht, maar is deze verslechtering beperkt, omdat [appellant A] en [appellant B] onder het bestemmingsplan "Buitengebied" reeds zicht hadden op bestaande, omvangrijke bebouwing die bovendien, uitgaande van een maximale invulling van dat plan, met 10% (hetgeen neerkomt op circa 617 m2) kon worden uitgebreid. Bovendien is zowel de bestaande als nieuwe bebouwing op vrij grote afstand van het perceel gelegen. Van een relevante schaduwwerking of vermindering van bezonning zal gelet op de ligging en de grote afstand waarop de uitbreiding is gelegen geen sprake zijn, aldus de SAOZ in het advies. De uitbreiding van de bestaande bebouwing kan volgens de SAOZ in beginsel ook leiden tot een intensiever gebruik en daarmee tot een toename van hinder. Er zal in de nieuwe situatie door de uitbreiding en de toename van verkeersbewegingen sprake zijn van een toegenomen drukte in de nabijheid van het perceel en mogelijk van een binnen de milieuregelgeving blijvende toename van stof en stankhinder van (vracht)verkeer, hetgeen voor het perceel, zij het door de relatief grote afstand slechts zeer beperkt, nadelig is. Hierbij dient volgens de SAOZ te worden meegewogen dat ook al hinder kon worden ondervonden van de reeds bestaande twee dockshelters en de daarmee gepaard gaande verkeersbewegingen. Bovendien was en is volgens de SAOZ planologisch niet uitgesloten dat de gronden direct grenzend aan het perceel werden of worden ingericht als parkeerterrein of opslag, waarvan aanmerkelijke hinder zou of zal kunnen uitgaan. Daar komt bij dat de uitbreiding van 10% van de bestaande bebouwing onder het bestemmingsplan "Buitengebied" ook een toename van hinder, drukte, stof en/of stank in de nabijheid van het perceel tot gevolg kon hebben. De door de vrijstelling mogelijk gemaakte toename van hinder zal volgens de SAOZ per saldo dus vrij beperkt zijn. Van een relevante vermindering van privacy is geen sprake, maar de situeringswaarde zal als gevolg van de toegenomen drukte met name als gevolg van de intensievere verkeersbewegingen enigszins afnemen, aldus de SAOZ.

Volgens de taxateur van de SAOZ was het perceel op de peildatum van 15 juli 2010 vóór de planologische wijziging € 530.000,00 waard. De waarde op de peildatum na de planologische wijziging is op € 520.000,00 getaxeerd, zodat de planschade € 10.000,00 bedraagt. Nu dit schadebedrag evenwel lager is dan het normaal maatschappelijk risico van € 10.600,00, dient de schade geheel voor rekening van [appellant A] en [appellant B] te blijven, aldus de SAOZ.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 28 juni 2013 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van 21 november 2013, onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

De rechtbank heeft het standpunt van het college gevolgd.

8. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de SAOZ, en in het verlengde daarvan ook de door de SAOZ ingeschakelde taxateur, niet onafhankelijk is, zodat het college zich niet op het advies van de SAOZ heeft mogen baseren. Daartoe voeren zij aan dat de SAOZ in opdracht van het college heeft gewerkt en dat zij ter zitting aan de zijde van het college is verschenen. De SAOZ en haar taxateur zijn dan ook bewust - en ongemotiveerd - tot een planschadebedrag gekomen dat net onder het bedrag ligt dat op basis van het normaal maatschappelijk risico voor hun rekening zou moeten komen, aldus [appellant A] en [appellant B].

8.1. De SAOZ is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 13 januari 2010, zaak nr. 200904677/1/H2) te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade, zodat het college in beginsel op een door de SAOZ uitgebracht advies mag afgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Dat de SAOZ voor de advisering wordt betaald door het college betekent niet zonder meer dat zij niet als onafhankelijk en onpartijdig kan worden aangemerkt.

Uit de omstandigheid dat het college de besluiten van 28 juni 2013 en 3 januari 2014 heeft gebaseerd op een advies van de SAOZ en de brief van het college aan de rechtbank van 3 november 2014, waarin wordt aangekondigd dat de opsteller van dat advies ter zitting aanwezig zal zijn, kan worden afgeleid dat die aanwezigheid verband hield met een eventuele toelichting op dit advies. Dat de SAOZ bij de rechtbank als gemachtigde van het college is opgetreden, is, anders dan [appellant A] en [appellant B] stellen, niet gebleken.

Het betoog faalt.

9. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college het advies van de SAOZ niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe voeren zij aan dat in het advies niet is onderbouwd dat door de vrijstelling geen relevante vermindering van bezonning of extra schaduwwerking optreedt. Elke vermindering daarvan is relevant voor het woongenot. Bovendien kan in het kader van de bezonning niet worden voorbijgegaan aan de seizoensinvloed, zodat niet kon worden volstaan met een momentopname, aldus [appellant A] en [appellant B].

Voorts voeren [appellant A] en [appellant B] in dit kader aan dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied" op de erfgrens tussen het fabrieksterrein en het perceel gebouwd zou kunnen worden tot een hoogte van 6 meter. Dit is niet reëel, nu zij zich daartegen zeker zouden hebben verzet en een dergelijke uitbreiding of bebouwing de maximaal vergunde uitbreidingsmogelijkheid van de fabriek zou overschrijden, aldus [appellant A] en [appellant B].

9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 in zaak nr. 200905785/1/H2), mag een bestuursorgaan een besluit op een aanvraag om vergoeding van planschade baseren op een advies van een door hem geraadpleegde deskundige, indien uit dat advies op objectieve en onpartijdige wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden aan dat advies ten grondslag zijn gelegd en de conclusies ervan niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.

9.2. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] in beroep hebben aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het door het college aan het besluit van 25 juni 2013 ten grondslag gelegde advies van de SAOZ onzorgvuldig tot stand is gekomen of daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. In dat kader is van belang dat [appellant A] en [appellant B] geen deskundigenbericht hebben overgelegd waaruit blijkt dat de vrijstelling heeft geleid tot een groter planologisch nadeel dan de SAOZ en haar taxateur hebben geconstateerd. Ook anderszins hebben [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk gemaakt dat er aan het advies van de SAOZ gebreken kleven. Dat de door [appellant A] en [appellant B] ingeschakelde makelaar Dijkstra de schade op een ander, hoger bedrag heeft getaxeerd is in dat kader onvoldoende. De niet onderbouwde stelling van [appellant A] en [appellant B] dat zij minder zon en meer schaduw op het perceel hebben als gevolg van de vrijstelling is daartoe eveneens onvoldoende, temeer nu uit het advies van de SAOZ volgt dat een relevante vermindering van zon of schaduwwerking, door de grote afstand waarop de uitbreiding is gelegen, zich niet voordoet. Dat het niet reëel is om ervan uit te gaan dat op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied" op de erfgrens tussen het fabrieksterrein en het perceel tot een hoogte van 6 meter gebouwd kan worden, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Anders dan [appellant A] en [appellant B] stellen mocht op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied" een bijgebouw met een maximale bouwhoogte van 6 meter tot op de erfgrens worden gebouwd. Dat dit niet meer mogelijk was na verlening van de vrijstelling, maakt dit, wat daar verder ook van zij, niet anders, nu dat de situatie na de planologische wijziging betreft en niet de situatie vóór de planologische wijziging.

Voorts kan het door [appellant A] en [appellant B] in dit kader gevoerde betoog dat de uitbreiding van 10% die het oude bestemmingsplan mogelijk maakte niet daadwerkelijk gerealiseerd is en derhalve niet bij de planvergelijking betrokken diende te worden, niet slagen. Zoals hiervoor onder 3 uiteen is gezet, is in het kader van de planvergelijking niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.

Het betoog faalt.

10. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de hoogte van de geleden planschade aansluiting had moeten zoeken bij de daling van de WOZ-waarde van het perceel. De WOZ-waarde van het perceel bedroeg per 1 januari 2010 € 516.000,00, per 1 januari 2011 € 452.000,00 en per 1 januari 2014 € 392.000,00. De schade is aldus veel hoger dan het door de taxateur van de SAOZ begrote bedrag van € 10.000,00. Door bij de WOZ-waarde de ligging van de koekfabriek te betrekken heeft het college erkend dat de waardedaling van het perceel geheel te wijten is aan de uitbreiding van die fabriek, aldus [appellant A] en [appellant B].

10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 28 november 2012 in zaak nr. 201202389/1/A2), wordt bij het vaststellen van de WOZ-waarde niet, zoals bij planvergelijking, gekeken naar de maximale invulling van het planologische regime. Dit neemt evenwel niet weg dat van het college kan worden verlangd dat het zijn besluit van een nadere motivering voorziet in geval een aanzienlijk verschil tussen de daling van de WOZ-waarde en de getaxeerde planschade bestaat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2010 in zaak nr. 200906130/1/H2).

10.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de door [appellant A] en [appellant B] overgelegde bescheiden niet valt af te leiden dat bij het vaststellen van de WOZ-waarde van het perceel per 1 januari 2010, en dus vóór de peildatum, rekening is gehouden met de criteria die voor een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade van belang zijn en met de maximale mogelijkheden van het oude planologische regime, waaronder de uitbreiding van de bebouwing met 10% door bijvoorbeeld het realiseren van een bijgebouw van 100 m2 en een fabrieksgebouw van 20 bij 30 meter. In dat kader is van belang dat het college, onder verwijzing naar het advies van de SAOZ, gemotiveerd heeft gesteld dat uitbreiding van de koekfabriek reeds, zij het in mindere mate, op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied" mogelijk was en dat die uitbreiding tot aan de perceelgrens, en dus voor [appellant A] en [appellant B] op ongunstige wijze, kon plaatsvinden. Aangezien deze uitbreiding toen niet is gerealiseerd en [appellant A] en [appellant B] dientengevolge deels een vrij uitzicht hadden over weiland en sloten, heeft het college voldoende gemotiveerd dat de feitelijke situatie niet overeenkwam met de situatie die het bestemmingsplan "Buitengebied" maximaal mogelijk maakte, en dat voor de hoogte van de planschade daarom geen aansluiting hoefde te worden gezocht bij de daling in de WOZ-waarde. Dat de rechtbank in dit kader ten onrechte naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2003 in zaak nr. 200200065/1 heeft verwezen, doet hier niet aan af. Evenmin kan, anders dan [appellant A] en [appellant B] stellen, de omstandigheid dat de WOZ-waarde van het perceel per 1 januari 2014 verder is gedaald, tot een ander oordeel leiden. Dat de WOZ-waarde tussen 1 januari 2011 en 1 januari 2014 is gedaald met het door [appellant A] en [appellant B] genoemde bedrag betekent niet dat die waardedaling het gevolg is van de planologische verandering die de vrijstelling met als peildatum 15 juli 2010 teweegbracht.

Het betoog faalt.

11. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de woonboerderij aan de Streek 3 te Sintjohannesga ten onrechte als referentieobject is gebruikt. Ligging en ontsluiting van dat perceel zijn niet te vergelijken met het perceel aan de [locatie 1], onder meer nu het perceel aan de Streek 3 niet in de buurt van de koekfabriek ligt. Dat beide percelen niet te vergelijken zijn blijkt ook uit de sterk uiteenlopende WOZ-waarden van beide percelen. Volgens [appellant A] en [appellant B] was het perceel aan de [locatie 2] geschikter als referentieobject, omdat de ligging - naast het perceel - vergelijkbaar is en op het perceel aan de [locatie 2] ook een woonboerderij staat. Voorts voeren [appellant A] en [appellant B] in dit kader aan dat de taxateur van de SAOZ het perceel aan de Streek 3 niet heeft bezocht, hetgeen blijkt uit een verklaring van de eigenaar van de Streek 3.

11.1. De SAOZ heeft in een nader advies van 27 september 2013 uiteengezet dat de woonboerderij aan de Streek 3 qua inhoud en grondoppervlak gedeeltelijk vergelijkbaar is met het perceel, maar dat de omgeving en ontsluiting van beide percelen niet vergelijkbaar zijn. Volgens de SAOZ is de woonboerderij aan de Streek 3 gelegen in landelijk gebied met een ontsluiting over eigen terrein, terwijl het perceel deels in een landelijke omgeving is gelegen, maar deels ook grenst aan het terrein van de koekfabriek waarover het perceel ook wordt ontsloten. Volgens de SAOZ zijn er geen referentieobjecten die exact hetzelfde zijn gelegen als het perceel, maar is gezocht naar referenties van woonboerderijen in de naaste omgeving. Bij de waardering heeft de aanwezigheid van de koekfabriek een niet te verwaarlozen rol gespeeld, aldus de SAOZ. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het perceel aan de Streek 3 als referentieobject gebruikt mocht worden. Dat ook voor een ander perceel gekozen had kunnen worden, maakt dit niet anders, mede nu rekening is gehouden met de andere ligging van het perceel aan de Streek 3 ten opzichte van het perceel. Evenmin kan de omstandigheid dat de taxateur van de SAOZ het perceel aan de Streek 3 niet heeft bezocht tot een ander oordeel leiden, reeds omdat [appellant A] en [appellant B] hierdoor niet zijn benadeeld.

Het betoog faalt.

12. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen planvergelijking is gemaakt tussen het oude en nieuwe planologische regime, faalt, nu uit pagina 17 tot en met 20 van het advies van de SAOZ van mei 2013 blijkt dat dit wel is gebeurd.

13. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat niet valt in te zien dat het college in verband met het geluid de emissie- en immissiewaarden had moeten verzamelen en in de besluitvorming had moeten betrekken, heeft miskend dat het college hiertoe in het kader van de zorgvuldigheid en belangenafweging verplicht was. Dit geldt temeer nu die waarden van belang zijn voor de mate van hinder die zij ondervinden als gevolg van de vrijstelling, aldus [appellant A] en [appellant B].

13.1. De SAOZ heeft in het advies van mei 2013 uiteengezet dat in het kader van de uitbreiding van de koekfabriek in 2010 tevens een milieuvergunning is verleend. De op basis van deze milieuvergunning toegestane geluidwaarden, onder meer voor de piekniveaus, zijn behoorlijk lager dan de geluidwaarden in de daarvóór geldende milieuvergunning, aldus de SAOZ. Wel zal door het toestaan van meer vrachtwagenbewegingen volgens de SAOZ sprake zijn van meer pieken, maar die pieken zullen fors lager liggen. De geurhinder zal significant verbeteren met de nieuwe milieuvergunning. Weliswaar is op basis van de in 2010 verleende milieuvergunning een toename van geuremissie mogelijk gemaakt, maar door het hoger afvoeren van de bakdampen via de nieuwe schoorsteen zal de geurbelasting voor de directe omgeving juist afnemen, aldus de SAOZ. Volgens de SAOZ is van een voor de beoordeling relevante afname van lucht- en waterkwaliteit, afgaande op de vergunning, geen sprake.

13.2. Uit het advies van de SAOZ volgt aldus dat eventuele geur- en geluidhinder als gevolg van de uitbreiding, alsmede een eventuele afname van lucht- en waterkwaliteit, zijn meegenomen in het kader van de planvergelijking. Het college heeft zich ook in zoverre op dit advies mogen baseren. Dat [appellant A] en [appellant B], naar zij stellen, juist meer overlast als gevolg van geur en geluid hebben, hebben zij op geen enkele wijze onderbouwd. Voor zover zij stellen dat de op basis van de milieuvergunning toegestane geluidwaarden en geuremissies door de koekfabriek worden overschreden, kunnen zij desgewenst het college verzoeken om handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

14. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank, gelet op hun belangen en de aard van de fabriek met betrekking tot geur en geluid, ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid die de artikelen 8:50 en 8:51 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) biedt. Voorts had de rechtbank in dat geval het perceel kunnen vergelijken met de woonboerderij aan de Streek 3 te Sintjohannesga, die door het college ten onrechte als referentieobject is aangemerkt, aldus [appellant A] en [appellant B].

14.1. Ingevolge artikel 8:50, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:51, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter een onderzoek ter plaatse instellen of een griffier opdragen een onderzoek ter plaatse in te stellen. Dit is een bevoegdheid die ter discretie van de rechtbank staat. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank van die bevoegdheid gebruik had moeten maken.

Het betoog faalt.

15. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank heeft miskend dat zij ter zitting gemotiveerd hebben gesteld dat het verslag van de hoorzitting onjuiste gegevens en een onjuiste weergave van hetgeen daar is gesteld bevat, faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan dit betoog voorbij kon worden gegaan, nu [appellant A] en [appellant B] niet hebben gesteld dat de door hen gestelde tekortkomingen in het rapport invloed hebben gehad op de beoordeling van het besluit van 3 januari 2014 en zij daardoor in hun belangen zijn geschaad.

16. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over hun bezwaren, waarvan zij in het beroepschrift hadden vermeld dat die als herhaald en ingelast moesten worden beschouwd. Voor zover voor de rechtbank niet duidelijk was in welk opzicht de reactie van het college op de door hen ingediende bezwaren volgens hen tekortschoot, had de rechtbank hen hierover vragen moeten stellen, aldus [appellant A] en [appellant B].

16.1. De Afdeling stelt voorop dat het aan [appellant A] en [appellant B] is om in hun beroepschrift te kennen te geven waarom zij zich niet in het bestreden besluit kunnen vinden en waarom zij vinden dat de reactie van het college op door hen ingediende bezwaren ontoereikend was. Nu het beroepschrift van [appellant A] en [appellant B] 24 gronden met toelichting bevat en zij voorts twee aanvullende beroepschriften hebben ingediend, waarin zij eveneens gronden hebben aangevoerd en toegelicht, was er voor de rechtbank geen aanleiding [appellant A] en [appellant B] te vragen, voor zover zij in hun beroepschrift met louter verwijzen naar hun bezwaren hadden volstaan, alsnog toe te lichten waarom zij de reactie van het college op hun bezwaren ontoereikend achtten. De rechtbank heeft hiermee geen rechtsregel geschonden.

Het betoog faalt.

17. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] ten slotte dat de rechtbank zich in overweging 12 van haar uitspraak ten onrechte - en ongemotiveerd - een oordeel heeft gevormd over de bebouwing, de aard daarvan en de mate van hinder en schade als gevolg van de planologische wijziging, en daarom bevooroordeeld was, berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank in die overweging 12 slechts het advies van de SAOZ heeft samengevat.

Het betoog faalt.

18. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Ouwehand

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015

752.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.