Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBZWB:2022:4145

Rechtbank Zeeland-West-Brabant
26-07-2022
02-08-2022
21/1887 tot en met 21/1892
Belastingrecht
Eerste aanleg - enkelvoudig

(navorderings)aanslagen IB/PVV; omkering en verzwaring van de bewijslast; redelijke schatting; vergrijpboetes

Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2022/1931
NLF 2022/1560
V-N 2022/45.2.4
Viditax (FutD) 2022080202
FutD 2022-2219

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 21/1887 tot en met 21/1892


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2022 in de zaak tussen


[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S. Boes),

en

De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 27 maart 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2014 tot en met 2016 de volgende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en vergrijpboetes opgelegd.

Jaar

Aanslagnummer

Dagtekening

Belastbaar inkomen uit werk en woning

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Belastingrente

Vergrijpboete

2014

[aanslagnummer 1]

31-12-2019

€ 85.370

€ 0

€ 6.586

€ 21.199

2015

[aanslagnummer 2]

14-12-2019

€ 35.879

€ 0

€ 1.403

€ 5.600

2016

[aanslagnummer 3]

20-12-2019

€ 101.132

€ 1.582

-

€ 22.565

1.3.

De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2014 en 2015 de volgende navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur over de jaren 2014 en 2015 bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en vergrijpboetes opgelegd.

Jaar

Aanslagnummer

Dagtekening

Bijdrage-inkomen

Belastingrente

Vergrijpboete

2014

[aanslagnummer 4]

14-12-2019

€ 32.564

€ 319

€ 1.037

2015

[aanslagnummer 5]

14-12-2019

€ 32.564

€ 223

€ 900

2016

[aanslagnummer 6]

20-12-2019

€ 52.763

-

-

1.4.

De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende is daartegen in beroep gekomen.

1.5.

De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.

1.6.

De rechtbank heeft de beroepen op 12 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld ter bijstand van haar echtgenoot [naam] , de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [naam 2] en [naam 3] .

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en gehuwd met [naam] .

2.2.

Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, aangiften IB/PVV en Zvw ingediend over de jaren 2014 tot en met 2016 naar de volgende bedragen.

2014

2015

2016

Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking

€ 8.559

€ 6.585

Resultaat uit overige werkzaamheden (ROW)

-

-

€ 2.002

Inkomsten uit eigen woning

-/- € 5.275

-/- € 3.270

-/- € 3.083

Belastbaar inkomen uit werk en woning

€ 3.284

€ 3.315

-/- € 1.081

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

-

-

€ 1.582

Bijdrage-inkomen

€ 3.284

€ 3.315

€ 6.881

2.3.

De inspecteur heeft bij brief van 31 januari 2018 aangekondigd een boekenonderzoek bij belanghebbende in te stellen naar (onder meer) de door haar over de jaren 2014 tot en met 2016 ingediende aangiften IB/PVV en Zvw. Het boekenonderzoek heeft zich beperkt tot het opstellen van vermogensvergelijkingen en kasopstellingen. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn bij brief van 3 juli 2019 aan belanghebbende toegezonden. De inspecteur is tot de conclusie gekomen dat belanghebbende meer inkomsten moet hebben genoten dan dat zij in haar aangiften heeft verantwoord (een zogenoemd negatief netto privé). Uit de brief van 3 juli 2019 volgen de volgende correcties.

2014

2015

2016

Correctie ROW

€ 82.086

€ 32.564

€ 102.213

2.4.

Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft de inspecteur vervolgens over de jaren 2014 tot en met 2016 de onderhavige (navorderings)aanslagen opgelegd. Dit heeft geleid tot de volgende te betalen bedragen aan IB/PVV en Zvw.

2014

2015

2016

Te betalen IB/PVV

€ 35.907

€ 9.926

€ 44.374

Te betalen Zvw

€ 1.758

€ 1.579

€ 2.901

2.5.

Daarnaast heeft de inspecteur de onderhavige vergrijpboetes opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de inspecteur over de jaren 2014 tot en met 2016 terecht en naar de juiste bedragen (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw heeft opgelegd. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd en of terecht belastingrente in rekening is gebracht. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat de beroepen met betrekking tot de over de jaren 2014 tot en met 2016 opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw ongegrond zijn. De beroepen met betrekking tot de vergrijpboetes zijn gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Vooraf

Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

3.3.

Belanghebbende heeft zich in haar pleitnota op het standpunt gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb heeft overgelegd.

3.4.

Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dient het bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken die aan dat orgaan ter beschikking staan of hebben gestaan aan de rechter over te leggen. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.1 De rechter ziet toe op de naleving van art. 8:42, eerste lid, van de Awb. Indien uit het dossier blijkt dat de door het bestuursorgaan ingezonden stukken niet volledig zijn, dient de rechter het bestuursorgaan op te dragen dat verzuim te herstellen. De rechter is niet gehouden om ambtshalve onderzoek te doen naar het mogelijke bestaan van stukken die het bestuursorgaan ten onrechte niet heeft overgelegd.2

3.5.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overlegd. Belanghebbende heeft aangegeven dat kopieën van de aanslagbiljetten ontbreken. Dat klopt en dat is in strijd met dit artikel. De inspecteur heeft aangegeven dat er alleen uittreksels uit het aanslagenbelastingsysteem beschikbaar zijn met alle noodzakelijke gegevens over de aanslagen, hetgeen belanghebbende niet bestrijdt. De rechtbank ziet daarin aanleiding om aan de schending door de inspecteur van artikel 8:42 van de Awb geen andere gevolgen te verbinden dan deze vaststelling.

Is sprake van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?

3.6.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het motiveringsbeginsel. Volgens belanghebbende ontbreekt een voldoende motivering van de aan haar opgelegde (navorderings)aanslagen.

3.7.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met de brieven van 3 juli 2019 en 29 oktober 2019 en de door hem overlegde vermogensvergelijkingen en kasopstellingen de aan belanghebbende opgelegde (navorderings)aanslagen voldoende heeft gemotiveerd. Van schending van het motiveringsbeginsel is dan ook geen sprake. Het gelijk op dit punt is aan de inspecteur.

Met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 en 2015

Is er sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?

3.8.

Op grond van artikel 16 van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust op de inspecteur.

3.9.

De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het nieuw feit is gelegen in de informatie die uit het bij belanghebbende ingestelde boekenonderzoek is verkregen.

3.10.

De rechtbank overweegt dat de informatie waarop de inspecteur zich beroept, pas bekend is geworden na vaststelling van de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2014 en 2015. Deze informatie is immers afkomstig uit het boekenonderzoek dat in 2018 bij belanghebbende is gesteld, terwijl de definitieve aanslagen dateren van respectievelijk 5 april 2016 en 19 augustus 2016. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank aan de bevindingen van dat boekenonderzoek het vermoeden kunnen ontlenen dat voornoemde aanslagen tot te lage bedragen waren vastgesteld. De inspecteur beschikt voor de jaren 2014 en 2015 over dan ook over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Het gelijk is aan de inspecteur.

Met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 en 2015 en de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016

Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard?

3.11.

Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).

3.12.

Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.3

3.13.

De inspecteur stelt dat belanghebbende in de onderhavige jaren (per jaar) meer inkomsten heeft genoten dan zij in haar aangifte heeft verantwoord. Ter onderbouwing verwijst de inspecteur naar de vermogensvergelijking en kasopstellingen opgesteld aan de hand van alle bancaire uitgaven en bekende gegevens, welke voor de jaren 2014 tot en met 2016 resulteren in een aanzienlijk hoger uitgavenpatroon dan er aan besteedbaar gelden op basis van de aangifte per jaar beschikbaar was (negatief netto privé) van respectievelijk van € 82.086, € 32.564 en € 102.213. Gelet op de niet aangegeven inkomsten is volgens de inspecteur sprake van één of meer gebreken in de aangiften die ertoe leiden dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook stelt de inspecteur dat belanghebbende zich hiervan bewust was, omdat de uitgaven voor levensonderhoud en belanghebbendes overige uitgaven de door haar in de aangiften verantwoorde inkomsten in zeer ruime mate overtreffen. Belanghebbende wist dus dat zij inkomen niet opgaf aan de Belastingdienst.

3.14.

Belanghebbende bestrijdt inhoudelijk het grootste gedeelte van de vermogensvergelijkingen en kasopstellingen en de daaruit volgende bedragen aan negatief netto privé niet. Belanghebbende stelt wel dat ten aanzien van één van de gestelde uitgaven dat ten onrechte is gedaan: het schatten van kosten voor levensonderhoud aan de hand van NIBUD-normen is ontoelaatbaar. Daarnaast stelt belanghebbende dat in 2013 een schenking in contanten van € 200.000 is ontvangen en dat zij en haar echtgenoot die gelden hebben aangewend gedurende de jaren 2014, 2015 en 2016. Die gelden zijn aangewend voor allerhande uitgaven en daar houdt de inspecteur geen rekening mee.

3.15.

De rechtbank is van oordeel dat inspecteur voor elk van de onderhavige jaren aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe hebben geleid dat de volgens de aangiften IB/PVV en Zvw verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat NIBUD-gegevens wel degelijk kunnen worden gebruikt om te bepalen wat in de situatie van belanghebbende ongeveer de kosten voor het levensonderhoud moeten zijn geweest, waarvan het dus aannemelijk is dat dergelijke kosten voor levensonderhoud op een manier betaald moeten zijn. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen deugdelijke verklaring heeft gegeven voor het uit de vermogensvergelijkingen en kasopstellingen volgende aanzienlijke verschil tussen wat zij aangeeft als inkomen en wat er feitelijke elk jaar is uitgegeven (het negatief netto privé). De blote stelling van belanghebbende dat (een deel) van de uitgaven gedekt zouden zijn door een contante schenking van € 200.000 die in 2013 zou zijn ontvangen, is ongeloofwaardig en bovendien in strijd met haar eigen aangifte. Ten eerste staat een dergelijk hoog bedrag niet opgenomen bij de spaartegoeden in de aangifte 2014. Ten tweede is er volgens de aangiften van belanghebbende in 2014, 2015 en 2016 geen sprake van noemenswaardig interen op vermogen, zoals belanghebbende stelt. Van 2014 naar 2016 bezien, is het spaargeld van belanghebbende zelfs gestegen. Dat is nu juist het terechte punt van de inspecteur: er worden (zeer) aanzienlijke uitgaven gedaan welke niet verklaard kunnen worden uit het aangegeven inkomen en er is geen sprake van (aanzienlijk) interen op vermogen volgens de aangifte van belanghebbende zelf.

3.16.

Naar het oordeel van de rechtbank is – gelet op de hoogte van de bedragen aan negatief netto privé – het bedrag van de IB/PVV en Zvw dat niet is geheven voor elk van de jaren, zowel relatief als op zichzelf beschouwd, aanzienlijk. Bij het oordeel dat het bedrag van de Zvw dat op basis van de aangiften niet zou zijn geheven op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, neemt de rechtbank in aanmerking dat het bij Zvw-bedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV als gevolg van het lagere tarief.4 De rechtbank acht het aannemelijk dat belanghebbende, ten tijde van het doen van de aangiften, wist of zich ervan bewust moest zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zouden worden geheven. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw over de jaren 2014 tot en met 2016 niet heeft gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.

Is sprake van een redelijke schatting?

3.17.

De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur gehouden is om bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van de belastbare inkomens en bijdrage-inkomens. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur.5 Op de inspecteur rust de taak om de schatting zodanig te onderbouwen met feitelijke stellingen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.6 Als de inspecteur daarin slaagt dan ligt het op de weg van belanghebbende, wanneer zij de schatting betwist, om daarvoor het verzwaarde tegenbewijs te leveren.7

3.18.

De inspecteur heeft de correcties voor de jaren 2014 tot en met 2016 gebaseerd op de door hem opgestelde vermogensvergelijkingen en kasopstellingen. Bij het opstellen van de vermogensvergelijkingen en kasopstellingen heeft de inspecteur gekeken naar de (bekende) inkomsten van belanghebbende. Deze inkomsten heeft de inspecteur afgezet tegen uitgaven zoals te zien zijn op de bankrekeningen van belanghebbende en uitgaven voor levensonderhoud gebaseerd op NIBUD-gegevens, welke gedaan moeten zijn. Voor zover belanghebbende via haar bankrekening uitgaven heeft gedaan voor levensonderhoud is daar bij de toepassing van de NIBUD-gegevens per jaar afzonderlijk rekening mee gehouden. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur daarmee een redelijke schatting van de inkomsten van belanghebbende heeft gemaakt.

Heeft belanghebbende doen blijken dat de (navorderings)aanslagen te hoog zijn vastgesteld?

3.19.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd niet heeft voldaan aan de in dit kader op haar rustende bewijslast. Belanghebbende heeft haar stellingen vrijwel niet onderbouwd. De rechtbank merkt verder op dat de inspecteur – anders dan belanghebbende meent – in een geval waarin de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, niet gehouden is te stellen en aannemelijk te maken welke concrete bron van inkomen aan de (navorderings)aanslagen ten grondslag ligt.8

3.20.

Nu belanghebbende niet heeft doen blijken dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2014 tot en met 2016 tot te hoge bedragen zijn vastgesteld, blijven deze in stand.

Zijn de vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?

3.21.

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2014 en 2015 door de inspecteur vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR en voor het jaar 2016 op grond van artikel 67d van de AWR.

3.22.

Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Op grond van artikel 67d, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. In het derde lid van paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is bepaald dat indien sprake is van opzet de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%. De ondergrens van opzet is voorwaardelijk opzet. Dat is het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat de aangifte onjuist wordt gedaan.

3.23.

De rechtbank merkt allereerst op dat de inspecteur zich ter zitting op het nadere standpunt heeft gesteld dat voor zover bij het vaststellen van de vergrijpboetes deze boven de 50% zijn vastgesteld, de vergrijpboetes moeten worden verminderd tot 50%.

3.24.

De rechtbank is van oordeel dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen de definitieve aanslagen IB/PVV over de jaren 2014 en 2015 tot te lage bedragen zijn vastgesteld en dat belanghebbende de aangifte IB/PVV over het jaar 2016 onvolledig heeft gedaan. Gelet op de feiten en omstandigheden en het aanzienlijke inkomen dat genoten is maar niet is aangegeven door belanghebbende, heeft de inspecteur doen blijken sprake is van (voorwaardelijk) opzet op het doen van onjuiste aangifte waardoor te weinig belasting zou worden betaald. Dit brengt mee dat de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd.

3.25.

De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de boetes passend en geboden zijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 20089 overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet daarin voor het onderhavige geval geen aanleiding om de boetes te matigen, gelet op de precieze wijze waarop de schattingen tot stand zijn gekomen. Wel acht de rechtbank gelet op alle relevant feiten en omstandigheden waaronder de samenloop van de boetes IB/PVV en Zvw, boetes naar de hieronder in 3.27 opgenomen bedragen passend en geboden.

3.26.

Ambtshalve ziet de rechtbank in de duur van de procedure aanleiding om de boetes verder te matigen. De rechtbank stelt vast dat 29 oktober 2019 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boetes zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 26 juli 2022. Sinds de aankondiging van de boetes zijn dan (afgerond) 45 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 21 maanden. De boetes voor de jaren 2014 tot en met 2016 worden daarom gematigd met 15%.10

3.27.

De boetes worden als volgt verminderd:

Jaar

Middel

Oorspronkelijk boete

Boete na vermindering tot 50%

Passend en geboden

Boete na ambtshalve matiging met 15%

2014

IB/PVV

€ 21.199

€ 17.953,50

€ 15.000

€ 12.750

2015

IB/PVV

€ 5.600

€ 4.963

€ 3.500

€ 2.975

2016

IB/PVV

€ 22.565

€ 22.187

€ 17.500

€ 14.875

2014

Zvw

€ 1.037

€ 879

€ 500

€ 425

2015

Zvw

€ 900

€ 789,50

€ 500

€ 425

Is er terecht belastingrente in rekening gebracht?

3.28.

De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat de bedragen van de belastingrente de bedrag van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 en 2015 volgen. Voor het jaar 2016 is geen belastingrente in rekening gebracht.

4 Conclusie en gevolgen

4.1.

De beroepen met betrekking tot de over de jaren 2014 tot en met 2016 opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en de daarbij in rekening gebrachte belasting zijn ongegrond. De beroepen met betrekking tot de vergrijpboetes zijn gegrond.

4.2.

Omdat de beroepen met betrekking tot de vergrijpboetes gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De rechtbank acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een integrale proceskostenveroordeling rechtvaardigen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 269. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.056.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen tegen de vergrijpboetes gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen;

- vermindert de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot € 12.750;

- vermindert de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 tot € 2.975;

- vermindert de vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV 2016 tot € 14.875;

- vermindert de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag Zvw 2014 tot € 425;

- vermindert de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag Zvw 2015 tot € 425;

- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;

- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.056 aan proceskosten aan belanghebbende.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 26 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier

rechter

De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.11

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

1 Vgl. Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.

2 Vgl. Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670.

3 Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.

4 Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3650.

5 Vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.

6 Vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401.

7 Vgl. Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.

8 Vgl. Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311.

9 Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.

10 Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.

11 Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.