1 Ontstaan en loop van het geding
1.1
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd:
Belasting
|
Jaar
|
[aanslagnummer]
|
Dagtekening
|
Procedurenummer
|
IB/PVV
|
1997
|
H.77
|
28-12-09
|
13/95
|
IB/PVV
|
1998
|
H.87
|
29-10-10
|
13/96
|
IB/PVV
|
1999
|
H.97
|
29-10-10
|
13/97
|
IB/PVV
|
2000
|
H.07
|
29-10-10
|
13/98
|
IB/PVV
|
2001
|
H.17
|
12-11-10
|
13/99
|
IB/PVV
|
2002
|
H.27
|
11-08-10
|
13/100
|
IB/PVV
|
2003
|
H.37
|
11-08-10
|
13/101
|
IB/PVV
|
2004
|
H.47
|
28-12-09
|
13/102
|
IB/PVV
|
2005
|
H.57
|
11-08-10
|
13/103
|
IB/PVV
|
2006
|
H.67
|
02-11-10
|
13/530
|
VB
|
1998
|
K.87
|
28-12-09
|
13/104
|
VB
|
1999
|
K.97
|
29-10-10
|
13/105
|
VB
|
2000
|
K.07
|
12-11-10
|
13/401
|
1.2.
Bij de voormelde navorderingsaanslagen zijn verhogingen (met kwijtschelding), dan wel boeten (hierna: boeten) opgelegd. Tevens zijn voor alle jaren bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening 30 november 2012 heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende voor de jaren 1997 tot en met 2005 (IB/PVV) en 1998 tot en met 2000 (VB) ongegrond verklaard en de aanslagen en beschikkingen gehandhaafd. Vervolgens heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 14 december 2012 de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 en de gelijktijdig met deze navorderingsaanslag opgelegde beschikkingen gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven met dagtekening 4 januari 2013 (IB/PVV 1997 tot en met 2005 en VB 1998 tot en met 2000) en 22 januari 2013 (IB/PVV 2006), binnengekomen bij de rechtbank op 7 januari 2013 respectievelijk 23 januari 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende twee keer een bedrag aan griffierecht geheven van € 42.
1.6.
Bij brief van 14 februari 2013 heeft belanghebbende zijn beroepschrift nader aangevuld. Voorts heeft de gemachtigde de rechtbank verzocht de inspecteur te gelasten alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen.
1.7.
Bij brief van 21 maart 2013 heeft de inspecteur aan de rechtbank medegedeeld dat hij de geschoonde versie van de stukken die betrekking hebben op het project “Derde Categorie” conform de tussenuitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2013, nr. 12/1430, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ3190 reeds in afschrift heeft verstrekt aan de gemachtigde. Die stukken zijn de lijsten waarop de namen en andere gegevens van vermeende rekeninghouders staan (verder: de lijsten). Als bijlage bij deze brief heeft de inspecteur de geschoonde lijsten overgelegd. Een afschrift van deze brief van de inspecteur is aan de gemachtigde verstuurd.
1.8.
De gemachtigde heeft, bij brieven van 15 april 2013, 29 mei 2013, 3 juli 2013 en 31 juli 2013, om uitstel van de motivering verzocht. De rechtbank is aan deze verzoeken tegemoet gekomen en heeft uitstel verleend tot 13 augustus 2013.
1.9.
Bij brief van 12 augustus 2013 heeft belanghebbende zijn beroepschrift nader gemotiveerd.
1.10.
Het verweerschrift, inclusief bijlagen, is bij de rechtbank binnengekomen op 30 september 2013.
1.11.
Bij brief van 29 januari 2014 heeft belanghebbende de rechtbank verzocht om getuigen op te roepen. De gevraagde getuigen staan omschreven in deze brief.
1.12.
Bij brief van 18 februari 2014 heeft de landsadvocaat, namens de inspecteur, op deze brief van belanghebbende gereageerd.
1.13.
Bij brief van 25 februari 2014 heeft de rechtbank gereageerd op het verzoek om getuigen te horen. De rechtbank heeft in deze brief de landsadvocaat verzocht om met de gemachtigde in contact te treden aangaande de planning van de getuigenverhoren.
1.14.
Bij brief van 7 maart 2014 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend. Een afschrift van deze stukken is aan de gemachtigde verstuurd.
1.15.
Bij e-mail van 12 maart 2014, gericht aan de griffier, heeft de inspecteur nadere stukken ingediend. Deze e-mail heeft de griffier op 13 maart 2014, inclusief de daarbij behorende bijlagen, per e-mail doorgezonden aan de gemachtigde.
1.16.
Per faxbericht van 17 maart 2014 heeft belanghebbende zijn verzoek om het horen van getuigen nader toegelicht.
1.17.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014 te Breda. De beroepen met procedurenummers 13/84 tot en met 13/94, 13/1510 en 13/1512, 13/95 tot en met 13/105, 13/401 en met 13/530 zijn gelijktijdig behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] en namens de inspecteur, [verweerder] , tot bijstand vergezeld van de landsadvocaat, [landsadvocaat] . De landsadvocaat heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de gemachtigde. Ter zitting zijn partijen akkoord gegaan met het voorstel van de rechtbank om de geheimhoudingskamer te laten kijken naar de ongeschoonde versie van de bijlagen. De dienaangaande gemaakte afspraken en de aankondiging van de tussenuitspraak zijn vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift op 23 april 2014 aan partijen is verzonden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en een tussenuitspraak aangekondigd. De rechtbank heeft, met instemming van partijen, de geheimhoudingskamer verzocht enkele vragen te beantwoorden en bepaald dat hierna enkele getuigen zullen worden gehoord door de rechter-commissaris.
1.18.
Bij brief van 19 maart 2014, ingekomen bij de rechtbank op 24 maart 2014, heeft de inspecteur nadere stukken ingediend. Deze stukken waren eerder per e-mail bij de rechtbank binnengekomen. Een afschrift van deze stukken is aan de gemachtigde verstrekt.
1.19.
De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft in de beroepen met procedurenummers 13/84 tot en met 13/94 op 10 juni 2014 uitspraak gedaan en vastgesteld dat:
“- uit de ongeschoonde versie van Bijlage B2 niet met zekerheid kan worden afgeleid of de directeur-generaal contact heeft gehad met de tipgever;
- uit de overige ongeschoonde stukken niet blijkt dat andere ambtenaren dan A, K en Y contact hebben gehad met de tipgever;
- de kolombreedte van de geschoonde versie van de lijst met namen gelijk is aan de kolombreedte van de ongeschoonde versie.”
1.20.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door de rechter-commissaris op 1 juli 2014 te Breda. De zaken met procedurenummers 13/84 tot en met 13/94 en 13/95 tot en met 13/105 zijn gelijktijdig ter zitting behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] advocaat te Hilversum, en namens de inspecteur, [verweerder] , tot bijstand vergezeld van de landsadvocaat, [landsadvocaat] en [A] . Tijdens deze zitting zijn de getuigen [B] , [C] , [D] , [E] en [F] gehoord. [G] was bij de getuigenverhoren aanwezig.
1.21.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat, dat het proces-verbaal van de zitting, inclusief afschriften van de ondertekende getuigenverklaringen aan partijen zal worden toegezonden en dat partijen de gelegenheid krijgen om hierop schriftelijk te reageren. Van deze zitting zijn processen-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften op 10 juli 2014 aan partijen zijn gestuurd.
1.22.
Bij brief van 29 augustus 2014 heeft belanghebbende de rechtbank verzocht de getuige [C] opnieuw te horen en daarnaast nog vier getuigen te horen. De inzake dit verzoek door en met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding. De rechtbank heeft in haar brief van 16 januari 2015 partijen laten weten dat zij geen aanleiding ziet tot het (opnieuw) horen van getuigen.
1.23.
Partijen hebben vóór de derde zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.24.
Het derde onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015 te Breda. De zaken met procedurenummers 13/84 tot en met 13/94, 13/95 tot en met 13/105, 13/401, 13/530, 15/2946 tot en met 15/2949, 15/2951 en 15/2953 tot en met 12/2955, 12/2957 en 12/2958 van verschillende belanghebbenden zijn gelijktijdig ter zitting behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , advocaat te Hilversum, en namens de inspecteur, [verweerder] , tot bijstand vergezeld van de landsadvocaat [A] en [H] . Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal van de zitting waarvan afschriften op dezelfde dag als deze uitspraak aan partijen zijn verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [I] (hierna: de echtgenote).
2.2.
Begin 2009 is de FIOD-ECD benaderd door een persoon (hierna: de tipgever) die stelde over informatie te beschikken betreffende bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen bij Rabobank Luxembourg (hierna: de Rabobank). In een eerste gesprek is door de FIOD-ECD met de tipgever afgesproken dat de tipgever een deel van de informatie over zou dragen zodat de FIOD-ECD kon beoordelen of deze informatie van belang was voor de belastingheffing. De eerste informatie is door de tipgever verstrekt op 30 maart 2009. Naar aanleiding van diverse gesprekken heeft de tipgever zijn informatieverstrekking uitgebreid.
2.3.
In het “Memo Tipgever Luxemburg” van 2 juli 2009, dat in geschoonde versie tot het procesdossier behoort, is de Belastingdienst tot de conclusie gekomen dat de door de tipgever verstrekte informatie van belang is voor de belastingheffing en dat deze informatie betrouwbaar is. Naar aanleiding van deze bevindingen is met de tipgever een overeenkomst gesloten die door de tipgever is ondertekend op 15 september 2009. Door de Belastingdienst is deze overeenkomst ondertekend op 16 september 2009. Naar aanleiding van het sluiten van deze overeenkomst heeft de tipgever extra informatie verstrekt aan de Belastingdienst. Met de tipgever is overeengekomen dat hij deze informatie aan de Belastingdienst verstrekt tegen een beloning die een percentage beloopt van de IB/PVV, VB en de heffingsrente die wordt betaald op belastingaanslagen die met behulp van deze informatie kunnen worden opgelegd. Op 1 oktober 2009 is door de Belastingdienst de identiteit van de tipgever gecontroleerd. Van deze controle is een ambtsedige verklaring opgemaakt, waarvan een geschoonde versie behoort tot de stukken van het geding. Bij de met de tipgever gesloten overeenkomst heeft de Belastingdienst zich verplicht de identiteit van de tipgever niet bekend te maken.
2.4.
Naar aanleiding van de van de tipgever ontvangen informatie is de Belastingdienst een project opgestart onder de naam “Derde Categorie”. Voor het project is een landelijke projectleider aangezocht. Het project is gestart op 8 oktober 2009. Op deze datum heeft een vergadering plaatsgevonden met vertegenwoordigers van alle belastingregio’s en is het project officieel binnen de Belastingdienst uitgezet. De vertegenwoordigers van de regio’s hebben het werk vervolgens op hun beurt uitgezet binnen de eigen belastingregio. De belastingplichtigen die in aanmerking kwamen voor een individuele behandeling zijn opgenomen in een Acces-applicatie. De lokale behandelaars zijn vervolgens, in de meeste gevallen, binnen een week na 8 oktober 2009 gestart met de behandeling van de posten.
2.5.
Van de tipgever is onder meer een getypte lijst ontvangen ‘Bijlage D-02 45842’. Op deze lijst staat, onder andere, de volgende informatie:
“ [belanghebbende] e/o [I] [XXX-XXX] NLG 757.000 [rekeningnummer]
[adres]
[woonplaats] ”
Voorts is een handgeschreven lijst ontvangen van de tipgever ‘Bijlage D-05 45842’. Op deze lijst is, onder andere, de volgende informatie te lezen:
[rekeningnummer] (28/11/94) Hr/Mevr [belanghebbende] en [I] Privé [XXX-XXX]
H (717) (…) [adres] [woonplaats]
2.6.
Bij brief van 13 oktober 2009 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat hem uit onderzoek is gebleken dat belanghebbende gerechtigd is of is geweest tot in het buitenland gehouden bankrekeningen. Hij verzoekt belanghebbende dienaangaande gegevens en inlichtingen te verstrekken door middel van het invullen en retourneren van de bijgevoegde formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In deze brief is belanghebbende gewezen op de verplichtingen van de artikelen 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), en de gevolgen van het niet verstrekken van de gevraagde informatie. Eenzelfde brief is verzonden aan de echtgenote.
2.7.
Belanghebbende heeft de onder 2.6 genoemde verklaring en opgaaf op 21 oktober 2009 ondertekend en teruggezonden naar de inspecteur. In de verklaring en de opgaaf heeft belanghebbende vermeld dat hij bij KBC-bank te België een tweetal bankrekeningen aanhoudt dan wel heeft aangehouden. Voorts heeft belanghebbende bij zijn antwoord enkele bankafschriften van de KBC-bank als bijlagen gevoegd.
2.8.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 28 december 2009 op de hoogte gesteld van het voornemen om aan hem navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en IB/PVV 2004 en VB 1998 met boeten op te leggen (“kennisgeving en mededeling navordering en boetemededeling”). De inspecteur heeft dit onder meer toegelicht met de vermelding dat uit de hem ter beschikking staande informatie blijkt dat belanghebbende en/of de echtgenote één of meerdere bankrekeningen aanhouden en/of hebben aangehouden in het buitenland bij de Rabobank, dat zij niet hebben voldaan aan de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR en dat de inspecteur genoodzaakt is voor het opleggen van de navorderingsaanslagen uit te gaan van geschatte bedragen. De geschatte vermogens per 1 januari van de jaren 1998 tot en met 2005, alsmede de te belasten inkomsten voor de jaren 1997 tot en met 2000 staan in de brief vermeld.
2.9.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 december 2009 de aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en IB/PVV 2004 en VB 1998 (met boeten en heffingsrente) opgelegd (hierna ook: de eerste serie aanslagen).
2.10.
Bij brief met dagtekening 25 januari 2010 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de in 2.9 vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen. Hierop heeft de inspecteur bij brief 16 april 2010, en herhaald bij brief van 28 april 2010, gevraagd het bezwaarschrift uiterlijk vóór 10 mei 2010 te motiveren.
2.11.
Bij brief van 3 mei 2010 heeft de gemachtigde aan de inspecteur medegedeeld dat belanghebbende ontkent een bankrekening in het buitenland te hebben, dat bovendien de lijsten waarop de inspecteur zich beroept niet authentiek zijn en dat voor belanghebbende niet controleerbaar is of deze gegevens afkomstig zijn van de administratie van de bank. De gemachtigde heeft de inspecteur verzocht om de reeds opgelegde aanslagen te vernietigen.
2.12.
De inspecteur heeft belanghebbende, bij brief van 1 juni 2010, op de hoogte gesteld van het voornemen om aan hem navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 tot en met IB/PVV 2007 en VB 1999 tot en met VB 2000 met boeten op te leggen (“kennisgeving navordering en boete”). De inspecteur heeft dit onder meer toegelicht met de vermelding dat uit de hem ter beschikking staande informatie blijkt dat belanghebbende en/of de echtgenote één of meerdere bankrekeningen aanhouden en/of hebben aangehouden in het buitenland bij de Rabobank, dat zij niet hebben voldaan aan de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR en dat de inspecteur genoodzaakt is voor het opleggen van de navorderingsaanslagen uit te gaan van geschatte bedragen.
2.13.
Vervolgens zijn met dagtekening respectievelijk 11 augustus 2010 (IB/PVV 2002, IB/PVV 2003 en IB/PVV 2005), 29 oktober 2010 (IB/PVV 1998, IB/PVV 1999, IB/PVV 2000 en VB 1999), 2 november 2010 (IB/PVV 2006) en 12 november 2010 (IB/PVV 2001 en VB 2000) de aangekondigde navorderingsaanslagen opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.
2.14.
Belanghebbende heeft, tezamen met anderen, op 8 maart 2012 een kort geding tegen de Staat aangespannen om de stukken ongeschoond te mogen inzien. De Staat heeft hierbij in reconventie geëist dat belanghebbende alsnog de gevraagde informatie verstrekt onder het verbeuren van een dwangsom bij niet nakoming. Na de uitspraak in hoger beroep op 24 april 2012 (Hof Den Haag, nr. 200.104.848/01, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW4595) waarbij de Staat in het gelijk is gesteld, heeft de inspecteur middels de formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” nogmaals aan belanghebbende gevraagd om gegevens en inlichtingen te verstrekken over de buitenlandse bankrekening.
2.15.
Belanghebbende heeft de formulieren op 18 mei 2012 ondertekend en naar de inspecteur teruggezonden. Belanghebbende, heeft naast de onder 2.7 genoemde bankrekeningen bij de KBC-bank te België, aangegeven in 2005 één en in 2008 drie onroerende goederen in het buitenland te hebben aangekocht.
2.16.
De inspecteur heeft, bij brief van 11 oktober 2012, aangegeven dat belanghebbende met de door hem overgelegde informatie niet heeft voldaan aan de gevraagde informatieverstrekking en heeft belanghebbende op grond van artikel 41 AWR opgeroepen voor een onderhoud. Hierop heeft de gemachtigde gereageerd bij brief van 26 oktober 2012. In die brief is vermeld dat belanghebbende heeft ontkend enig vermogensbestanddeel in het buitenland te hebben aangehouden.
2.17.
Bij brief van 19 november 2012 heeft de inspecteur belanghebbende nogmaals opgeroepen voor een onderhoud op grond van artikel 41 AWR.
2.18.
De inspecteur heeft bij brief van 18 augustus 2015 nadere stukken ingezonden. Deze nadere stukken betroffen:
- een openingsformulier van de Rabobank waarin belanghebbende en de echtgenote op 9 januari 1995 verklaren een gezamenlijke rekening bij de Rabobank te hebben geopend met rekeningnummer [rekeningnummer] ;
- een handtekeningkaart met daarop twee handtekeningen en rekeningnummer [rekeningnummer] ;
- een aantal rekeninguittreksels en beleggingstransacties van de Credit Agricole Private Banking van rekeninghouder [rekeninghouder];
- een opnamebericht van 30 december 2013 van Credit Agricole Luxemburg van rekeninghouder [rekeninghouder].
4 Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.0.1. Belanghebbende heeft de rechtbank op grond van artikel 8:60 van de Awb verzocht om de tipgever als getuige op te roepen. Naar de rechtbank begrijpt wenst belanghebbende de tipgever te horen in verband met de wijze waarop de tipgever aan de gewraakte informatie is gekomen. De rechtbank ziet in het door belanghebbende gestelde geen aanleiding om de tipgever als getuige op te roepen.
4.0.2. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het de rechter vrijstaat alleen een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (zie HR 13 maart 2009, nr. 43313, ECLI:NL:HR:2009:BH5559 en Hoge Raad 25 september 2015, nr. 14/03674, ECLI:NL:HR:2015:2798). Voor de motivering van de beslissing op het verzoek van belanghebbende overweegt de rechtbank het volgende. Het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs – zo daarvan al sprake zou zijn – is in belastingzaken toelaatbaar, tenzij dit gebruik zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik ontoelaatbaar moet worden geacht (vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:HR:2015:643). Hieruit volgt dat zelfs al zou de informatie door de tipgever zelf onrechtmatig verkregen zijn, dit enkele feit niet maakt dat de informatie niet gebruikt zou mogen worden door de inspecteur.
De rechtbank heeft geen enkele reden om aan te nemen dat de Staat betrokken is geweest bij het vergaren van de informatie door de tipgever, of de tipgever tot dat vergaren heeft uitgelokt (zie ook 4.2.1.). Het horen van de tipgever omtrent de wijze van verkrijging van de gewraakte informatie acht de rechtbank dan ook niet zinvol.
4.0.3. Belanghebbende heeft in de brief van 29 januari 2014 aangegeven dat hij de tipgever mede uit overwegingen van controle als getuige wil (laten) horen. Voor zover hij daarmee bedoelt controle op de door de andere getuigen afgelegde verklaringen, acht de rechtbank het horen niet zinvol aangezien de rechtbank geen reden heeft aan de juistheid van de afgelegde getuigenverklaringen te twijfelen. Voor zover hij daarmee bedoelt controle op de bewijskracht van de door de tipgever overgelegde stukken, acht de rechtbank het horen evenmin zinvol nu de rechtbank geen reden heeft om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de in 2.5. vermelde gegevens, waar de rechtbank hierna nog nader op in zal gaan.
4.0.4. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om de door belanghebbende verzochte andere personen en getuige [C] opnieuw te horen. Getuige [B] heeft verklaard dat hij op 13 januari 2009 in het gezelschap van zijn collega [J] met de tipgever heeft gesproken. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van [B] over de inhoud van het gesprek. Evenmin is sprake van tegenstrijdigheden in de verklaringen van de getuigen over de gang van zaken met de tipgever. Nu verder uit de uitspraak van de geheimhoudingskamer van 10 juni 2014 (zie onder 1.19) blijkt dat de ongeschoonde stukken geen steun geven voor de opvatting dat andere ambtenaren dan de gehoorde getuigen contact hebben gehad met de tipgever, kan het horen van de door belanghebbende verzochte personen naar het oordeel van de rechtbank, redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van deze zaken en is nader getuigenverhoor niet zinvol voor de beoordeling van het geschil.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Naar de rechtbank begrijpt, doelt belanghebbende hiermee op het niet overleggen van de ongeschoonde versie van de door de tipgever overgelegde lijsten met namen en gegevens. Daarnaast stelt belanghebbende dat de inspecteur het verzoek aan Luxemburg om informatie en de daarop volgende correspondentie had moeten overleggen.
4.1.2. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze stelling van belanghebbende voor zover die ziet op het niet overleggen van de ongeschoonde versie van de door de tipgever overgelegde lijsten met namen en gegevens niet slagen. De rechtbank neemt hiertoe het volgende in overweging.
Ter zitting is komen vast te staan dat de lijsten die door de inspecteur in de onderhavige procedures zijn overgelegd zijn geschoond conform de beslissing van de geheimhoudingskamer van deze rechtbank in de procedure met nummer 12/1430 (zie onder 1.7). Dit betrof een zaak van een andere belastingplichtige aan wie eveneens navorderingsaanslagen zijn opgelegd in het kader van hetzelfde project “Derde Categorie”. De rechtbank ziet geen reden om in de onderhavige zaak van deze eerdere beslissing van de geheimhoudingskamer af te wijken of om opnieuw een geheimhoudingskamer te benoemen.
4.1.3. Ook voor zover de stelling van belanghebbende ziet op het verzoek aan Luxemburg om informatie en de daarop volgende correspondentie, slaagt het argument van belanghebbende niet. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt:
De Hoge Raad heeft bepaald dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter dient over te leggen (zie HR 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874). De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de inspecteur ter zitting dat eerst in 2015 een verzoek om informatie is gedaan aan Luxemburg; de in 2.18 genoemde stukken zijn deels van veel latere datum dan de besluitvorming over het opleggen van de navorderingsaanslagen van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2005 en 2006. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat de betreffende stukken bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld. Het verzoek aan Luxemburg om informatie en de daarop volgende correspondentie behoren dan ook niet tot ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’.
4.1.4. Ook ziet de rechtbank geen reden om tegemoet te komen aan het verzoek van belanghebbende om de inspecteur te gelasten de correspondentie met Luxemburg alsnog op grond van artikel 8:45, eerste lid van de Awb over te leggen. Vooropgesteld zij dat de gemachtigde geen gebruik heeft gemaakt van het door de inspecteur op de zitting van 8 september 2015 gedane aanbod het aan de Luxemburgse autoriteiten gedane verzoek en het antwoord hierop, ter plekke in te zien. De rechtbank acht, gelet op hetgeen partijen ter zitting hebben gesteld, niet aannemelijk dat het verzoek niet voldoet aan de daaraan gestelde voorwaarden, nu het verzoek klaarblijkelijk door Luxemburg is ingewilligd. Ook kan niet worden gezegd dat sprake is van een zogenaamde ‘fishing expedition’ ten aanzien van belanghebbende, nu de inspecteur reeds over de onder 2.5 genoemde informatie van de tipgever beschikte waarop de naam van belanghebbende vermeld stond. Anders dan belanghebbende heeft gesteld is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van wilsafhankelijk materiaal, reeds niet omdat de informatie niet door belanghebbende zelf is verstrekt. Van de door belanghebbende gestelde schending van artikel 6 van het EVRM is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
4.1.5. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat het openingsformulier (zie onderdeel 2.18) buiten beschouwing gelaten dient te worden, nu dit formulier in strijd met artikel 26 van het bilaterale belastingverdrag tussen Nederland en Luxemburg (hierna: het Verdrag) aan de Nederlandse belastingautoriteiten is verstrekt. Op grond van artikel 26 van het Verdrag mogen enkel die gegevens worden uitgewisseld die naar verwachting relevant zijn voor de tenuitvoerlegging van de belastingwetgeving. Niet valt in te zien hoe het openingsformulier van 9 januari 1995 nog relevant zou kunnen zijn voor de belastingheffing, aldus belanghebbende. De rechtbank ziet niet in waarom het openingsformulier niet relevant zou kunnen zijn voor de belastingheffing over de onderhavige jaren en ziet in het door belanghebbende gestelde geen aanleiding om het openingsformulier buiten beschouwing te laten. Ook ter zake van de handtekeningenkaart ziet de rechtbank geen aanleiding die buiten beschouwing te laten.
4.1.6. De inspecteur heeft met hetgeen hij heeft overgelegd en hetgeen hij ter zitting heeft
gesteld, tegenover de betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat de overgelegde rekeninguittreksels en overzichten van beleggingstransacties van Credit
Agricole Private Banking van rekeninghouder [rekeninghouder] en het opnamebericht van 30 december 2013 van rekeninghouder [rekeninghouder] van belanghebbende zijn. De rechtbank zal deze stukken dan ook niet meenemen in haar overwegingen.
Rechtmatigheid en authenticiteit
4.2.1. De stelling van belanghebbende dat de informatie van de tipgever als onrechtmatig verkregen bewijs moeten worden aangemerkt, faalt. De rechtbank acht daarbij van belang dat uit de gedingstukken, waaronder de overeenkomst met de tipgever en de schriftelijke verklaring van deze tipgever, blijkt dat de tipgever zich op eigen initiatief en geheel vrijwillig bij de FIOD-ECD heeft gemeld en dat de Belastingdienst geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij de wijze van verkrijging van de informatie door de tipgever. Indien al kan worden aangenomen dat de gegevens door de tipgever op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zijn verkregen, dan maakt dit enkele feit nog niet dat de gegevens door de Belastingdienst zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat de inspecteur de verkrijging van de gegevens niet geïnitieerd noch gefaciliteerd heeft. Evenmin geeft het feit dat de tipgever een vergoeding zal ontvangen, die gebaseerd is op de opbrengst van de op basis van de door hem overgelegde gegevens opgelegde navorderingsaanslagen, aanleiding tot de conclusie dat sprake is van verkrijging op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat het informatie betreft die belanghebbende zelf in de aangiften had dienen te verschaffen en de inspecteur niet over andere wegen beschikte om deze informatie te verkrijgen.
4.2.2. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de authenticiteit van de gegevens van de Rabobank. De lijst waarop de naam en gegevens van belanghebbende voorkomen, is geprint op papier waarboven staat Rabobank Luxembourg S.A. en de rechtbank acht aannemelijk dat dat een door die bank opgestelde authentieke lijst is. Belanghebbende stelt enkel dat de gegevens niet juist zijn maar onderbouwt dat niet. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat de lijst met betrekking tot belanghebbende niet voor meerdere uitleg vatbaar is en aannemelijk maakt dat er bij die bank in 1996 een bankrekening was van NLG 757.000 op naam van [belanghebbende] e/o [I] te [woonplaats] . Steun voor het oordeel over de authenticiteit van de gegevens vindt de rechtbank ook in het door de inspecteur overgelegde openingsformulier van de Rabobank van 9 januari 1995 met namen en rekeningnummer en de door de inspecteur verstrekte informatie dat in 64 zaken, waartoe de door de tipgever verstrekte informatie aanleiding heeft gegeven, de behandeling is afgerond en dat in geen van de behandelde posten de gerechtigdheid tot de volgens de broninformatie aangehouden buitenlandse bankrekening onjuist is gebleken. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze informatie te twijfelen. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de inspecteur de gegevens mag gebruiken ter onderbouwing van de in geding zijnde navorderingsaanslagen.
Identificatie
4.3.1. Belanghebbende ontkent een rekening te hebben aangehouden bij de Rabobank. Belanghebbende betwist dat de identificatie op juiste wijze heeft plaatsgevonden.
4.3.2. De inspecteur heeft belanghebbende geïdentificeerd als rekeninghouder bij de Rabobank. Op de inspecteur rust de last om de juistheid daarvan aannemelijk te maken. Gelet op de gedetailleerdheid van de gegevens die voorhanden zijn – zie hiervoor onder 2.5, het onderzoek dat is neergelegd in de ambtsedige verklaring van 26 mei 2010 alsmede het openingsformulier van de Rabobank van 9 januari 1995, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende rechthebbende is geweest van de rekening bij de Rabobank met het nummer (eindigend op) [rekeningnummer] .
4.3.3. Gelet op de hoogte van het saldo per 7 februari 1996 en de ontkennende verklaringen van belanghebbende waaruit kan worden afgeleid dat het saldo niet is overgeboekt naar een bankrekening in Nederland, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ook in latere jaren deze bankrekening (in ieder geval tot en met 2006) heeft aangehouden in Luxemburg dan wel elders buiten Nederland.
Voortvarendheid
4.4.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ter zake van de navorderingsaanslagen die met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, niet voortvarend genoeg heeft gehandeld.
4.4.2. De navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met IB/PVV 2003 en VB 1998 tot en met 2000 zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn.
4.4.3. De rechtbank stelt vast dat de tipgever zich in maart 2009 heeft gemeld bij de FIOD-ECD, dat vervolgens een aantal gesprekken met de tipgever hebben plaatsgevonden waarna op 16 september 2009 een overeenkomst is gesloten met de tipgever. De rechtbank leidt uit de stukken van het geding af dat gelijktijdig of kort hierna de informatie door de tipgever is verstrekt waarna het project “Derde Categorie” is gestart op 8 oktober 2009. De informatie is vervolgens aan de lokale inspecteurs verstrekt en belanghebbende is op 13 oktober 2009 voor het eerst aangeschreven. Vervolgens is er over en weer gecorrespondeerd, waarna de inspecteur met dagtekening 28 december 2009 de eerste serie navorderingsaanslagen heeft opgelegd, waaronder de met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn opgelegde IB/PVV 1997 en VB 1998.
4.4.4. De rechtbank is van oordeel dat het tijdsverloop vanaf de ontvangst van de inlichtingen van de tipgever - medio september 2009 - tot aan het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen, mede gelet op de zorgvuldigheid die daarbij betracht moest worden niet te lang is geweest. Met betrekking tot de IB/PVV 1997 en VB 1998 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur voortvarend genoeg heeft gehandeld.
4.4.5. De overige navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn (IB/PVV 1998 tot en met IB/PVV 2003, VB 1999 en VB 2000), zijn op verschillende data in de periode 11 augustus 2010 tot en met 12 november 2010 opgelegd. Het opleggen van deze navorderingsaanslagen is aangekondigd bij brief van 1 juni 2010. De daarin vermelde correcties zijn eveneens opgenomen in de brief van 28 december 2009 waarin het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen is aangekondigd. De rechtbank stelt vast dat tussen het moment waarop de eerste serie navorderingsaanslagen is opgelegd (dagtekening 28 december 2009) en het moment waarop de eerstvolgende navorderingsaanslagen zijn opgelegd (11 augustus 2010) iets meer dan 7 maanden zijn verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is dit tijdsverloop zodanig lang dat moet worden geoordeeld dat de inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De inspecteur heeft ter zitting erop gewezen dat de bezwaarfase met betrekking tot de eerste serie navorderingsaanslagen is gebruikt om nadere informatie van belanghebbende af te wachten die van belang kon zijn voor de nog op te leggen navorderingsaanslagen. De rechtbank acht dit echter niet relevant, nu belanghebbende eind 2009 reeds had ontkend rekeninghouder te zijn en de correcties van de volgende navorderingsaanslagen reeds toen bekend waren en zijn gebaseerd op informatie die reeds ten tijde van het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen bij de inspecteur bekend was. De inspecteur beschikte derhalve eind 2009 over alle benodigde gegevens om alle bestreden navorderingsaanslagen op te leggen. Het voorgaande brengt mee dat de navorderingsaanslagen en de daarbij behorende beschikkingen IB/PVV 1998 tot en met IB/PVV 2003, VB 1999 en VB 2000 onvoldoende voortvarend en daarmee buiten de wettelijke termijn zijn vastgesteld, hetgeen dient te leiden tot vernietiging van de desbetreffende navorderingsaanslagen en de daarbij behorende beschikkingen.
Schending artikel 5 AWR?
4.5.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997, IB/PVV 2004 en VB 1998 niet voldoen aan de voorwaarden die artikel 5 van de AWR stelt.
4.5.2. Het betreft hier zogenoemde penaanslagen. De navorderingsaanslagen hebben in dit geval dezelfde lay-out als reguliere aanslagbiljetten. Onder het kopje “berekening”, waar normaal gesproken de berekening van het belastbaar bedrag is uiteengezet, is niets vermeld. Wel ingevuld op het aanslagbiljet zijn het “bedrag van de navordering”, de “vergrijpboete” en de “heffingsrente”. De rechtbank is van oordeel dat de wet niet meer gegevens vereist dan de gegevens die nu op de aanslagbiljetten zijn vermeld. De conclusie is dan ook dat de aanslagbiljetten voldoen aan de eisen die artikel 5 van de AWR daaraan stelt.
Terecht omkering van de bewijslast?
4.6.1. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat ingevolge artikel 27e van de AWR de bewijslast dient te worden omgekeerd op de gronden dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de informatieverplichtingen van artikel 47 van de AWR en de vereiste aangiften IB/PVV niet heeft gedaan. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven zich ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 niet te beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast. De vraag doet zich voor of de inspecteur ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997, 2004 en 2005 en de navorderingsaanslag VB 1998 terecht een beroep heeft gedaan op de omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.6.2. Uit de arresten van de Hoge Raad van 2 oktober 2015 met nummers 14/02335 en 14/02811, onder meer gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:HR:2015:2795 en 2903, volgt dat, nu de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997, 2004 en 2005 en VB 1998 is gedaan op 30 november 2012, het niet voldoen aan informatieverplichtingen geen grond is voor omkering en verzwaring van de bewijslast voor de navorderingsaanslagen. De inspecteur had daartoe een informatiebeschikking moeten nemen. Dat is voor deze navorderingsaanslagen niet gebeurd, zodat omkering en verzwaring van de bewijslast alleen aan de orde is indien belanghebbende over de verschillende jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan.
4.6.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende met betrekking tot de IB/PVV 1997, 2004 en 2005 en met betrekking tot de VB 1998 de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Uit de door de inspecteur overgelegde stukken en het door de inspecteur gestelde valt niet eens af te leiden of aan belanghebbende over die jaren aangiftebiljetten zijn uitgereikt en, zo dat wel het geval zou zijn, hoe hoog het aangegeven inkomen was of welk bedrag belanghebbende volgens die aangifte aan belasting verschuldigd was. Reeds hierom kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende in de onderhavige jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Dat geldt ook voor de VB 1998.
De inspecteur heeft € 2.609 of NLG 5.750 aan vermogensbelasting nagevorderd. Terugrekenend met het belastingtarief van 7 pro mille en de belastingvrije som voor gehuwden van NLG 241.000 levert dat een vastgesteld vermogen op van NLG 1.062.428. Naast de door de inspecteur aangehouden vermogenscorrectie van NLG 850.565 is hij blijkbaar uitgegaan van het bestaan van andere vermogensbestanddelen met een totale waarde per 1 januari 1998 van NLG 211.863. Dat laatste bedrag blijft onder toen geldende belastingvrije som voor gehuwden.
Hoogte navorderingsaanslagen
4.6.4. Aangezien uit het voorgaande volgt dat omkering van de bewijslast niet aan de orde is, zal de rechtbank beoordelen of de inspecteur volgens de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997, 2004 tot en met 2006 en VB 1998 terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd.
4.6.5. De rechtbank heeft onder 4.3.2 geoordeeld dat aannemelijk is dat belanghebbende in 1996 rechthebbende was tot de bankrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer] . Vast staat dat belanghebbende altijd heeft ontkend rekeninghouder te zijn geweest van de bankrekening bij de Rabobank met bankrekening [rekeningnummer] . In 1996 stond een aanzienlijk saldo op voormeld rekeningnummer.
4.6.6. De inspecteur is uitgegaan van een jaarlijks genoten rente van 6%. Volgens de inspecteur is hierbij rekening gehouden met de wettelijke rente, de marktrente en CBS-rendementen en het percentage van het fictieve rendement van het in buitenlandse beleggingsinstellingen belegde vermogen en een geschat bedrag aan dividendinkomsten. De rechtbank acht dat percentage in beginsel heel redelijk. In dit geval is echter sprake van een zo hoog saldo dat heel wel mogelijk is dat het is belegd in fondsen of aandelen die een veel lager of geen (dividend)rendement geven.
4.6.7. De inspecteur is ervan uit gegaan dat belanghebbende het hoogste arbeidsinkomen had, zodat vóór 2001 het vermogen aan belanghebbende moeten worden toegerekend. Belanghebbende heeft dat niet bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het tegoed in de heffing van vermogensbelasting over 1998 kunnen betrekken, nu tussen 1 januari 1998 en 7 februari 1996 (de datum van de saldo-informatie) vrij korte tijd is verlopen en het saldo dermate hoog is dat onaannemelijk is dat het in zo korte tijd is verdwenen. Wel dient naar het oordeel van de rechtbank rekening te worden gehouden met het gegeven dat personen met een bankrekening in het buitenland daarvan bedragen plegen op te nemen. De rechtbank ziet geen reden om daar bij belanghebbende niet vanuit te gaan. De rechtbank schat het saldo op 1 januari 1998 in goede justitie op NLG 700.000 en de daarover verschuldigde vermogensbelasting, met inachtneming van ander vermogen van NLG 211.863 en de belastingvrije som van NLG 241.000, op NLG 5.095 of € 2.312.
4.6.8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur voor de overige jaren niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre sprake is geweest van niet aangegeven inkomsten. Dat geldt ook voor 1997. Het is immers, zoals onder 4.6.6. is overwogen, heel wel mogelijk dat het bedrag zo was belegd dat het geen belastbare inkomsten heeft opgeleverd. De rechtbank zal de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 2004 tot en met 2006 vernietigen.
Boeten
4.7.1. De boeten die samenhangen met alle navorderingsaanslagen met uitzondering van VB 1998 moeten vervallen, nu die navorderingsaanslagen worden vernietigd.
4.7.2. Bij de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag VB 1998 is een boete opgelegd van 100% van de nagevorderde belasting.
4.7.3 Op grond van artikel 67e van de AWR kan de inspecteur met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting.
4.7.4. Ingeval van ‘opzet’ bedraagt de boete 50% (§ 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, hierna: BBBB 1998), tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in het BBBB in welk geval de boete tot 100% kan worden verhoogd.
4.7.5. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende bewust geld heeft aangehouden op een buitenlandse bankrekening met een bankgeheim, met de bedoeling daarmee belastingheffing over dat geld te voorkomen. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk geen vermogensbelasting is geheven (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, ECLI:NL:HR:2011:BN6350). De in de navorderingsaanslag begrepen belasting wordt dan met 100% verhoogd (artikel 18 AWR, tekst 1997/98) en, aangezien naar het oordeel van de rechtbank sprake is van ernstige fraude als bedoeld in paragraaf 21 Voorschrift administratieve boeten 1993, heeft de inspecteur in zoverre terecht geen kwijtschelding van de boete verleend. Artikel 67e AWR (huidige tekst) leidt tot eenzelfde boete.
4.7.6. Nu de navorderingsaanslag VB 1998 (zie onder 4.6.7) is verminderd tot € 2.312, dient de hiermee samenhangende boete dienovereenkomstig te worden verminderd.
4.7.7. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de boete moet worden verminderd naar 64% van de boetegrondslag namelijk met 20% in verband met de wijze waarop deze tot stand is gekomen en vervolgens met 20% in verband met undue delay. De rechtbank acht dit juist. Voor een verdere vermindering van de boete ziet de rechtbank geen aanleiding.
4.7.8. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat de boete behorend bij de navorderingsaanslag VB 1998 moet worden verminderd tot 64% van de (nieuwe) boetegrondslag (zie onder 4.7.6), resulterend in € 1.479.
Heffingsrente
4.8.1. Nu alle navorderingsaanslagen met uitzondering van de VB 1998 worden vernietigd, geldt dat ook voor de heffingsrentebeschikkingen.
4.8.2. De heffingsrentebeschikking die samenhangt met de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag VB 1998 dient, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor in 4.6.7 heeft overwogen, overeenkomstig de navorderingsaanslag te worden verminderd.
Immateriële schadevergoeding
4.9.1. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
4.9.2. Gezien de samenhang tussen de navorderingsaanslagen, gaat de rechtbank ervan uit dat de lange behandelingsduur eenmaal heeft geleid tot spanning en frustratie bij belanghebbende waarvoor een vergoeding op zijn plaats is. De rechtbank ziet hierin aanleiding voor alle onderhavige zaken tezamen eenmaal een schadevergoeding toe te kennen wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
4.9.3. Voor de berekening van de schadevergoeding wordt dan eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd waarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn wordt gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie ook Hoge Raad 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
4.9.4. Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door de inspecteur (26 januari 2010) en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank (1 april 2016) zijn (afgerond) 75 maanden verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep.
De rechtbank ziet reden om die termijn in dit geval te verlengen:
- met 6 maanden in de bezwaarfase vanwege de gecompliceerdheid van de zaak, en
- met het verleende uitstel voor de motivering van de beroepschriften voor zover het daarmee gemoeide tijdsverloop de vierwekentermijn overschrijdt. Aangezien aan belanghebbende op zijn verzoek van 3 mei 2013 tot 13 augustus 2013, dus in totaal 3 maanden, uitstel is verleend voor de motivering van zijn beroepschriften is de vertraging van de beroepsprocedure voor 2 maanden veroorzaakt door een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid.
De overschrijding van de redelijke termijn is dan 75 min 24 (normaal) min 6 (gecompliceerdheid) min 2 (uitstel motivering beroep) = 43 maanden. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van 43/6 = 8 x € 500 of € 4.000.
4.9.5. Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Justitie (beroepsfase) geldt het volgende:
- De beroepsfase bij de rechtbank heeft geduurd van 4 januari 2013 tot 1 april 2016 of 39 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase is dan 19 maanden (39 min 18 (normaal) min 2 (motivering beroep)) en de vergoeding over de beroepsfase bedraagt dan 19/43 x € 4.000 of € 1.767.
- Het restant € 2.233 dient te worden toegerekend aan de inspecteur.
6 Beslissing
IB/PVV 1997 t/m 2006 en VB 1999 en 2000
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vernietigt de navorderingsaanslagen en de daarbij behorende boete- en heffingsrentebeschikkingen.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert het na te vorderen bedrag tot € 2.312;
- vermindert de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig
- vermindert de boetebeschikking tot € 1.479.
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 2.601;
- veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van de immateriële schade aan belanghebbende van € 2.233;
- veroordeelt de Staat tot het vergoeden van de immateriële schade aan belanghebbende van € 1.767;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 84 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 1 april 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr.drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.A. de Paepe, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.