RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Zaaknummers AWB 13/5493, 13/5494 en 14/637
uitspraak van 5 februari 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats A],
belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2008 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (verder: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.553.933 en daarbij tegelijkertijd bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht (aanslagnummer [aanslagnummer].V.87.0112).
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2009 een navorderingsaanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 45.445 en daarbij tegelijkertijd bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht (aanslagnummer [aanslagnummer].V.97.0112).
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 augustus 2013 de navorderingsaanslagen 2008 en 2009 en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 7 oktober 2013, ontvangen bij de rechtbank op 10 oktober 2013, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende in iedere zaak een griffierecht geheven van € 318.
1.5.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.562.536 en daarbij tegelijkertijd bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht (aanslagnummer [aanslagnummer].V.06.0112).
1.6.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2013 de aanslag Vpb 2010 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.7.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 27 januari 2014, ontvangen bij de rechtbank op 30 januari 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
1.8.
De rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 31 januari 2014 in de gelegenheid gesteld schriftelijk aan te geven waarom het beroep ter zake van de aanslag Vpb 2010 na afloop van de beroepstermijn is ingediend. Belanghebbende heeft op 14 februari 2014 schriftelijk gereageerd. Bij brief van 4 maart 2014 heeft de inspecteur daarop gereageerd. De rechtbank heeft partijen op 8 mei 2014 geïnformeerd dat zij geen aanleiding ziet om het beroep met toepassing van artikel 8:54, van de Awb kennelijk niet-ontvankelijk te achten en dat om die reden de procedure zal worden voortgezet.
1.9.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2014 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd bovengenoemde zaken van belanghebbende en de zaak van [belanghebbende II] B.V. met procedurenummer 14/638 behandeld. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Sittard, en namens de inspecteur, [verweerder].
1.11.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijkertijd met deze uitspraak aan partijen is verzonden.
1.12.
Na afloop van het onderzoek ter zitting is namens belanghebbende op de dag van de zitting een fax gestuurd en ontvangen door de rechtbank met een toelichting over de terpostberzorging van het beroepschrift ter zake van de aanslag Vpb 2010 (procedurenummer 14/637). De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek in die zaak te heropenen om de inspecteur in de gelegenheid te stellen op de fax van belanghebbende te reageren. Op 23 oktober 2014 is de reactie van de inspecteur bij de rechtbank binnengekomen. De inspecteur heeft op 3 november 2014 toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten. Belanghebbende heeft op 6 januari 2015 die toestemming gegeven. De rechtbank heeft op 13 januari 2015 het onderzoek gesloten en aangekondigd dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.
1.13.
De rechtbank heeft partijen inzake de zaken met procedurenummers 13/5493 en 13/5494 bij brieven van 11 november 2014 en 19 december 2014 bericht dat de uitspraakdatum met zes weken is verlengd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is opgericht op [datum] 1997 onder de naam [A BV] Tot [datum] 2008 waren [A] en [B], ieder voor 50%, aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende. De enige activiteit van belanghebbende betrof de verhuur van het landgoed [landgoed].
2.2.
In december 2007 is het landgoed [landgoed] verkocht en op [datum] 2008 geleverd. Daarbij is een boekwinst van € 2.548.136 gerealiseerd. Belanghebbende heeft ter zake van deze verkoop en levering in 2008 een herinvesteringsreserve van € 2.548.136 (verder: de hir) gevormd.
2.3.
In maart 2008 is met behulp van bemiddelaar [bemiddelaar], overeenstemming bereikt ten aanzien van de overdracht van aandelen in belanghebbende aan [B BV] (verder: [B BV]). Directeur van [B BV] is [C]. Ter zake van deze bemiddeling is door [bemiddelaar] op 31 juli 2008 een bemiddelingsfee van € 57.333, zonder btw, in rekening gebracht aan [B BV]. Op de nota staat vermeld dat deze door de notaris moet worden voldaan gelijktijdig met de notariële overdracht van de aandelen in belanghebbende.
2.4.
Op [datum] 2008 is door belanghebbende aan [A] en [B] dividend uitgekeerd tot een bedrag van € 2.118.736. Op de overnamebalans met als datum [datum] 2008 staat een eigen vermogen, na dividenduitkering, vermeld van € 18.151. Op de balans staat verder een voorziening latente belastingen vermeld van € 401.331, zijnde 15,75% van de hir.
2.5.
Op [datum] 2008 heeft [B BV] dan wel nader te noemen meester bedrijfsruimten aangekocht aan de [adres 1] te [plaats B] en de [adres 2] te [plaats C]. Daarbij is overeengekomen dat de levering in beginsel op [datum] 2008 zal plaatsvinden of zoveel eerder als partijen nader overeenkomen.
Op [datum] 2008 heeft [B BV] dan wel nader te noemen meester bedrijfsruimte aan de [adres 3] te [plaats D] aangekocht.
2.6.
Op 30 juli 2008 heeft de [bank] een financieringsvoorstel op naam van [belanghebbende] B.V. ter attentie van [D] en [E] verzonden. Op dat moment was de naam van belanghebbende nog niet gewijzigd in [belanghebbende] BV.
2.7.
Op 27 augustus 2008 hebben [A] en [B] volmachten ondertekend om hun aandelen in belanghebbende in eigendom te leveren aan [B BV]. De overeengekomen koopsom is gebaseerd op de overnamebalans per [datum] 2008. [E] heeft namens [B BV] een volmacht ondertekend om de aandelen in belanghebbende in eigendom te aanvaarden.
2.8.
Op [datum] 2008 zijn de aandelen in belanghebbende geleverd aan [B BV]. Het tijdstip van levering is niet in de akte vermeld. In de akte van levering is onder meer vermeld:
- -
dat de koopprijs € 18.151 bedraagt, zijnde de zichtbaar intrinsieke waarde conform de overdrachtsbalans per [datum] 2008 en dat de latente belastingclaim over de winst daarbij is gesteld op 15,75 procent;
- -
dat koper ermee bekend is dat de vennootschap in 2008 een onroerende zaak heeft vervreemd en dat verkoper garandeert om het voornemen van de huidige directie over te nemen om nog in 2008 te investeren en de eigendom te verwerven van een onroerende zaak. Ten behoeve van deze garantie wordt door de vennootschap recht van tweede hypotheek verstrekt op de bedrijfspanden te [plaats B], [plaats C] en [plaats D] tot een bedrag van € 610.000;
- -
dat koper verkoper vrijwaart voor alle aanspraken van de belastingdienst in verband met eventueel niet afgedragen vennootschapsbelasting op grond van artikel 40 van de Invorderingswet 1990;
- -
dat er een directiewisseling plaatsvindt: de verkoper treedt af als directielid en wordt vervangen door de heren [D] en [E].
2.9.
De nota van [bemiddelaar] (zie 2.3) is voldaan ten laste van de latente belastingclaim die bij belanghebbende aanwezig is volgens de overdrachtsbalans. De notaris heeft € 7.879,31 aan bemiddelingskosten in rekening gebracht. Die kosten hebben volgens de nota grotendeels betrekking op het honorarium wegens het voorbereiden, redigeren en passeren van twee akten van levering aandelen.
2.10.
Op [datum] 2008 zijn om 15.57 uur, 16.12 uur en 16.43 uur de op [datum] 2008 en [datum] 2008 aangekochte bedrijfsruimten aan belanghebbende geleverd. Belanghebbende werd daarbij vertegenwoordigd door de directieleden [D] en [E]. Om 16.52 uur is op dezelfde dag de hypotheekakte ondertekend door [A] en [B] als hypotheeknemer en belanghebbende als hypotheekgever. In de akte is een tweede hypotheek gevestigd op de hiervoor in 2.5 genoemde bedrijfsruimten voor een bedrag van € 915.000.
2.11.
Op [datum] 2008 is 75% van de aandelen in belanghebbende door [B BV] verkocht en geleverd aan [C BV], [D BV] en [E BV], elk 25%. Op dezelfde dag is de naam van belanghebbende [A BV] gewijzigd in [belanghebbende] B.V.
2.12.
De aangifte Vpb over 2008 is in mei 2009 door belanghebbende zelf ingediend. In de aangifte is een belastbare winst van negatief € 59.082 vermeld. In de aangifte is geen melding gemaakt van de in 2.2 vermelde boekwinst, noch is melding gemaakt van een dotatie of onttrekking aan de hir. Daarnaast is onder de algemene vragen niet aangegeven dat de verdeling van het aandelenkapitaal is gewijzigd. In de aangifte is onder ‘gegevens aandeelhouders’ wel de verdeling van het aandelenkapitaal gespecificeerd.
Op 8 januari 2011 is zonder een inhoudelijke beoordeling van de aangifte de aanslag Vpb 2008 vastgesteld naar een belastbaar bedrag van nihil. Tevens is een verliesvaststellingsbeschikking van € 59.082 genomen.
2.13.
Met dagtekening 19 februari 2011 is voor het jaar 2009 de aanslag Vpb, conform de aangifte Vpb 2009, vastgesteld berekend naar een belastbare winst van € 45.445. Het belastbaar bedrag is, na verliesverrekening met het verlies uit 2008, vastgesteld op nihil.
2.14.
Op 3 april 2012 is een boekenonderzoek gestart bij belanghebbende naar de aanvaardbaarheid van de aangifte Vpb over het jaar 2008. Daarvan is op 18 maart 2013 een controlerapport opgemaakt. Naar aanleiding daarvan zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen Vpb over de jaren 2008 en 2009 opgelegd. De navorderingsaanslag Vpb 2008 is als volgt berekend:
Vastgestelde belastbare winst 2008
|
-/- € 59.082
|
Correctie boekwinst
|
€ 2.548.136
|
Correctie bemiddelingsfee Rogier
|
€ 57.000
|
Correctie nota notaris
|
€ 7.879
|
Gecorrigeerde belastbare winst
|
€ 2.533.933
|
Het belastbaar bedrag is bij de navorderingsaanslag Vpb 2008 eveneens vastgesteld op € 2.533.933.
2.15.
De navorderingsaanslag Vpb 2009 ziet op de terugname van de verrekening van het verlies uit 2008 en is vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 45.445.
2.16.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 aangifte Vpb gedaan naar een belastbaar bedrag van € 14.400. Ter behoud van rechten heeft de inspecteur zich bij de vaststelling van de aanslag Vpb 2010 op het standpunt gesteld dat, voor het geval de hir in het jaar 2008 niet tot de belastbare winst kan worden gerekend, de hir op grond van de foutenleer in 2010 aan de winst moet worden toegevoegd. De inspecteur heeft vervolgens de aanslag Vpb 2010 met dagtekening 31 augustus 2013 vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 2.562.536.
4 Beoordeling van het geschil
Procedure 13/5494 (Vpb 2008):
4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de boekwinst ter zake van de verkoop in 2007 is genoten. Vast staat dat het landgoed in december 2007 is verkocht en dat de levering en betaling daarvan eerst in 2008 hebben plaatsgehad. Voorts staat vast dat belanghebbende in zijn boekhouding en de aangifte vennootschapsbelasting die verkoop en levering eerst in 2008 tot uitdrukking heeft laten komen. De rechtbank is van oordeel dat de bewijslast dat de werkelijkheid anders is dan zoals die aanvankelijk door belanghebbende is gepresenteerd op belanghebbende rust. Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat in weerwil van de aanvankelijke presentatie daarvan de economische eigendom van het landgoed [landgoed] in 2007 al op de koper is overgegaan. De inspecteur betwist die stelling en belanghebbende heeft hiervan geen bewijs overgelegd. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat indien er een keuzemoment zou bestaan waarop de boekwinst genomen kan worden, de omstandigheid dat de inspecteur thans geen mogelijkheid meer heeft ter zake van die boekwinst vennootschapsbelasting te heffen over 2007, die keuzemogelijkheid is komen te vervallen (vgl. Hoge Raad 1 mei 1996, nr. 31167, ECLI:NL:HR:1996:AA2013 en Hoge Raad 16 januari 2015, 14/01442, ECLI:NL:HR:2015:71).
4.2.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de eisen van dit artikel is voldaan.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. In het onderhavige geval mocht de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangifte Vpb 2008 nu de aangifte een ordelijke indruk maakt en de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openliet juist te zijn. Nu in de aangifte is vermeld dat in het onderhavige jaar een hir is gevormd, is het feit dat mogelijk niet aan de vereisten voor die vorming is voldaan een nieuw feit in de zin van genoemd artikel 16.
4.4.
Artikel 3.54, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) in combinatie met artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb) bepaalt dat indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd kan worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat.
4.5.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestuurders van belanghebbende na vervreemding van het landgoed [landgoed] niet (langer) beschikten over een herinvesteringsvoornemen, nu belanghebbende enkel werd aangehouden met het oogmerk om te dienen voor de uitvoering van de investeringsplannen van een derde. Belanghebbende heeft dit betwist.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat voor de aanwezigheid van een herinvesteringsvoornemen ten minste aannemelijk zal moeten zijn dat de wil van de belastingplichtige is gericht op herinvestering, in die zin dat bij de belastingplichtige een – zij het nog onverplichte – voorkeur aanwezig is voor herinvesteren boven andere aanwendingsmogelijkheden van de opbrengst. De bewijslast hiervan rust op belanghebbende.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat zij een voornemen had tot herinvestering van de opbrengt behaald met de vervreemding van het landgoed [landgoed]. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat reeds in maart 2008 met de koper van de aandelen in belanghebbende overeenstemming was bereikt ter zake van de aandelenoverdracht en dat in diezelfde maand de opbrengst van de verkoop van het landgoed [landgoed] door de directeur-grootaandeelhouders door middel van een dividenduitkering aan belanghebbende is onttrokken. Derhalve ontbrak het belanghebbende aan de financiële middelen om tot feitelijke herinvestering over te gaan. De feitelijke aankoop van de nieuwe onroerende zaken in een later stadium maakt het vorenstaande niet anders. Die aankoop is gefinancierd door een tweede hypothecaire schuld met weliswaar de oude aandeelhouders als hypotheeknemer en belanghebbende als hypotheekgever maar de onderhandelingen voor die financiering zijn gevoerd door de nieuwe bestuurders gezien het in 2.6 genoemde financieringsvoorstel. De enkele omstandigheid dat belanghebbendes feitelijke activiteit en statutaire doel steeds is geweest het beheer en de exploitatie van onroerende zaken is onvoldoende om een herinvesteringsvoornemen aannemelijk te achten. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij na vervreemding van het landgoed [landgoed] nog een herinvesteringsvoornemen had.
4.8.
Op grond van het in 4.4 tot en met 4.7 overwogene moet worden geoordeeld dat niet is voldaan aan de vereisten voor de vorming van een hir. Tevens is dan sprake van een nieuw feit als in 4.3 bedoeld. Gelet hierop is het gelijk met betrekking tot de tweede en derde vraag aan de inspecteur.
Bemiddelingsfee en notariskosten
4.9.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2002, nr. 36 453, ECLI:NL:HR: 2002:AB2865 beslist dat de door een vennootschap gedane uitgaven slechts dan een zakelijk karakter ontberen – en zij derhalve niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht – indien en voor zover zij zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van aandeelhouder(s).
4.10.
Ter zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat de notariskosten mede betrekking hebben op de leveringsakten van de panden en de hypotheekakten. Nu belanghebbende deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd en heeft erkend dat haar stelling geen steun vindt in de factuuromschrijving gaat de rechtbank ervan uit dat ook de notariskosten zijn gemaakt voor diensten die de overdracht van de aandelen in belanghebbende betreffen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn daarmee de aan belanghebbende in rekening gebrachte bemiddelingsfee en notariskosten ter grootte van in totaal € 64.879 uitgaven die zijn gedaan met het oog op de bevrediging van de persoonlijke behoeften van de oude aandeelhouders in belanghebbende. De winst is terecht door de inspecteur gecorrigeerd. Ook met betrekking tot de vierde vraag is het gelijk aan de inspecteur.
4.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de navorderingsaanslag Vpb 2008 terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. Het beroep betreffende de navorderingsaanslag Vpb 2008 zal daarom ongegrond worden verklaard.
Procedure 13/5493 (Vpb 2009):
4.12.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht een navorderingsaanslag Vpb 2008 heeft opgelegd, is tussen partijen niet in geschil dat ook de navorderingsaanslag Vpb 2009 terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Gelet hierop zal het beroep betreffende de navorderingsaanslag Vpb 2009 ongegrond worden verklaard.
Procedure 13/637 (Vpb 2010):
4.13.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift begint met de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking (artikel 26c AWR). In een dergelijk geval begint de beroepstermijn met de dag na die van de bekendmaking.
4.14.
De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 17 december 2013. Nu de rechtbank geen aanleiding ziet om aan te nemen dat de uitspraak op bezwaar pas na 17 december 2013 is verzonden, gaat de rechtbank er vanuit, dat de beroepstermijn is begonnen op 18 december 2013.
4.15.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn eindigde dan op dinsdag 28 januari 2014. Het beroepschrift, gedagtekend 27 januari 2014, is op 30 januari 2014 bij de rechtbank binnengekomen.
4.16.
Een beroepschrift is tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid van de Awb). Bij verzending per post is een beroepschrift nog tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn (28 januari 2014) ter post is bezorgd en het bovendien niet later dan een week na afloop van de termijn (4 februari 2014) is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid van de Awb). In gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, geldt als bewijsrechtelijk uitgangspunt dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld (Hoge Raad 28 januari 2011, nr. 10/02285, ECLI:NL:HR:2011:BP2138). Nu in dit geval de datum van afstempeling niet is gelegen vóór het einde van de beroepstermijn, kan daarmee de tijdige terpostbezorging niet worden aangetoond. Daarom moet worden onderzocht of belanghebbende op een andere manier het bewijs heeft geleverd dat het beroepschrift binnen de termijn ter post is bezorgd. De rechtbank acht, gezien de dagtekening van het beroepschrift en de verklaring omtrent de terpostbezorging van de gemachtigde, aannemelijk dat het beroepschrift uiterlijk op 28 januari 2014 ter post is bezorgd. Het beroep is dan ontvankelijk.
4.17.
Gelet op het in 4.11 vermelde oordeel van de rechtbank dat de boekwinst ter zake van de verkoop van het landgoed [landgoed] in 2008 is belast, is tussen partijen niet langer in geschil dat het belastbaar bedrag verminderd moet worden met € 2.548.136 tot € 14.400. Het beroep tegen de aanslag Vpb 2010 zal gegrond worden verklaard.
4.18.
Belanghebbende heeft geen zelfstandige grieven tegen de beschikkingen heffingsrente aangevoerd. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de bepalingen inzake de heffingsrente onjuist zijn toegepast. Gelet op het oordeel dat de aanslag Vpb 2010 moet worden verminderd, dient ook de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
6 Beslissing
- -
verklaart het beroep inzake de aanslag Vpb 2010 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag Vpb 2010 en de bijbehorende beschikking heffingsrente;
- -
vermindert de aanslag Vpb 2010 tot één berekend naar een belastbaar bedrag van € 14.400 en vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.217;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende in zaak 14/637 betaalde griffierecht van € 318 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 5 februari 2015 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr.drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.