BPM - aanvang gebruik weg door ingezetene met in buitenland gehuurde auto in 2011
Belanghebbende is Nederlands ingezetene en heeft in 2011 een in Duitsland geregistreerde auto gehuurd. De Wet BPM bevatte in 2011 geen regeling voor verschuldigdheid van BPM bij tijdelijke invoer. Rechtbank: het ontbreken van een deugdelijke wettelijke heffingsgrondslag voor de heffing van BPM ter zake van (de aanvang van) het gebruik van de weg in Nederland met de auto kan niet worden “gerepareerd” door in de uitvoeringssfeer (besluit Staatssecretaris) te bepalen dat de ondeugdelijke elementen van de wet feitelijk buiten toepassing kunnen blijven (vergelijk HvJ EU, 25 mei 1982, nummer: C-96/81).
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende]
, wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op 5 april 2011 aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg met een in het buitenland geregistreerde auto van het merk Citroen, type C Crosser 2.2 HDIF Exclusive 7-persoons met het Duitse kenteken [kenteken] en het voertuigidentificatienummer [nummer] (hierna: de auto) en de uitvoer van die auto. Volgens de aangifte bedraagt de te betalen BPM € 10.535 en bedraagt de teruggaaf BPM € 11.718, hetgeen resulteert in een te ontvangen bedrag van € 1.183.
1.2.
De inspecteur heeft de aangifte niet geaccepteerd en heeft bij brief met dagtekening 11 april 2011 een naheffingsaanslag opgelegd waarbij de verschuldigde BPM is berekend op € 9.747. Tegelijkertijd heeft de inspecteur bij afzonderlijke brief (bij beschikking) het bedrag van de teruggaaf BPM bepaald op € 8.892. Per saldo was daardoor een bedrag verschuldigd van € 855.
1.3.
Bij brief van 15 april 2011 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de aangifte.
1.4.
Bij de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 31 januari 2012 heeft de inspecteur de verschuldigde BPM verminderd tot € 9.571 en de teruggaaf BPM verminderd tot € 8.732. Dit resulteerde per saldo in een te betalen bedrag van € 839. Tegelijkertijd is aan belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 218. Deze kostenvergoeding is tevens vastgelegd in een afzonderlijke brief van
23 januari 2015.
1.5.
Belanghebbende heeft bij fax van 1 maart 2012 beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 31 januari 2012. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 156.
1.6.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Een eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op de regiezitting van de meervoudige belastingkamer van 9 november 2012. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Bladel, tot bijstand vergezeld van [A], verbonden aan [kantoornaam A] te Best en van [B], en namens de inspecteur, [verweerder]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift op 13 november 2012 aan partijen is verzonden.
1.8.
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 20 februari 2015 een pleitnota ingediend. Een afschrift daarvan is verstrekt aan de inspecteur.
1.9.
Het tweede onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Westerhoven, tot zijn bijstand vergezeld van [B], en namens de inspecteur, [verweerder]
. Ter zitting heeft de inspecteur een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer, het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden. Partijen hebben er mee ingestemd dat de meervoudige kamer uitspraak doet zonder nadere mondelinge behandeling.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is Nederlands ingezetene. Hij heeft voor de periode van 1 april 2011 tot en met 30 juni 2011 een in Duitsland geregistreerde auto gehuurd.
2.2.
De aangifte en het teruggaafverzoek zijn ingediend door middel van het formulier ‘Aangifte bpm/Verzoek teruggaaf bpm Bij het huren of leasen van een motorrijtuig met een buitenlands kenteken’.
3 Geschil
3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende ter zake van (de aanvang van) het gebruik met de auto van de weg BPM is verschuldigd, alsmede het antwoord op de vraag of de toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase adequaat is.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend. De inspecteur heeft de tegengestelde opvatting.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag en vergoeding van de werkelijke proceskosten.
3.5.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep omdat de per saldo verschuldigde BPM volgens hem moet worden verminderd tot € 695. De inspecteur stelt dat geen reden is voor vergoeding van de werkelijke proceskosten.
4 Beoordeling van het geschil
4.1.
In artikel 1, zesde lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst 2011, hierna: de Wet BPM) is bepaald:
“Ingeval een niet geregistreerde personenauto, een niet geregistreerd motorrijwiel of een niet geregistreerde bestelauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, is de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.”
Ingevolge artikel 6, tweede lid, onderdeel a, ten derde, van de Wet BPM moet de belasting die op grond van de voorgaande bepaling is verschuldigd, worden betaald vóór de aanvang van het gebruik van de weg.
4.2.
In antwoord op prejudiciële vragen van de Hoge Raad met betrekking tot de heffing van BPM ter zake van de aanvang van het weggebruik in Nederland met een in het buitenland geregistreerde en gehuurde auto, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EU) bij beschikking van 22 mei 2008 (nummer: C-42/08, ECLI:NL:XX:2008:BD8620) voor recht verklaard:
“De artikelen 49 EG tot en met 55 EG verzetten zich tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, krachtens welke een in een lidstaat woonachtige of gevestigde persoon die een in een andere lidstaat geregistreerde en gehuurde auto hoofdzakelijk in eerstgenoemde lidstaat gebruikt, verplicht is om ter zake van de aanvang van het gebruik met dit voertuig van de weg van eerstbedoelde lidstaat een belasting te betalen waarvan het bedrag wordt berekend zonder rekening te houden met de duur van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig of met het gebruik met dit voertuig van voornoemd wegennet.”
De Hoge Raad heeft vervolgens in zijn arrest van 14 november 2008 (nummer 40579bis, ECLI:NL:HR:2008:BG4211) onder meer overwogen:
“(…) Gelet op hetgeen het Hof van Justitie voor recht heeft verklaard (…) verzetten in een situatie als de onderhavige waarin een auto met een buitenlands kenteken wordt verhuurd door een inwoner van een andere lidstaat van de EG, de artikelen 43 EG tot en met 55 EG zich tegen deze heffing omdat bij de berekening van de belasting geen rekening is gehouden met de duur van de hiervoor in 2.3 vermelde huurovereenkomst of het gebruik met de auto van het wegennet in Nederland.(…)”
Voorts heeft de Hoge Raad in dat arrest overwogen dat sprake is van een aan de Wet BPM klevend gebrek dat niet kan worden hersteld binnen het stelsel van die wet aangezien dat stelsel is gebaseerd op heffing van BPM naar rato van de waarde van de personenauto of het motorrijwiel.
4.3.
In artikel 14a, lid 2 van de Wet BPM is bepaald dat indien een motorrijtuig niet langer feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam en het motorrijtuig buiten Nederland is gebracht, teruggaaf van BPM wordt verleend (teruggaafregeling). Op 29 september 2010 heeft het HvJ EU (nummer: C-91/10, ECLI:NL:XX:2010:BO5179) geoordeeld dat de heffing van BPM ondanks de teruggaafregeling van artikel 14a van de Wet BPM nog steeds een belemmering vormt voor het vrij verkeer van diensten. Het Hof heeft daartoe overwogen:
“ Daarom moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat de artikelen 49 EG tot en met 55 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die aan de orde in het hoofdgeding, krachtens welke een in een lidstaat woonachtige of gevestigde persoon die in deze lidstaat een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd voertuig gebruikt, verplicht is om ter zake van de aanvang van het gebruik met dit voertuig van de weg van eerstbedoelde lidstaat de volledige belasting te betalen waarvan het restbedrag, dat wordt berekend aan de hand van de gebruiksduur van dit voertuig op dit wegennet, na einde van het gebruik zonder rente wordt terugbetaald.”
4.4.
Naar aanleiding van bovengenoemde beschikking van het HvJ EU heeft de staatssecretaris van Financiën op 14 december 2010 (DGB2010/7686M, Stcrt. 2010, 20502; hierna: het Besluit) de volgende goedkeuring gepubliceerd:
“(…) Het Hof van Justitie Luxemburg heeft bij beschikking van 29 september 2010, nr. C-91/10, verklaard dat bij de berekening van de verschuldigde belasting voor een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd voertuig rekening moet worden gehouden met de gebruiksduur van het Nederlandse wegennet. Daarom keur ik het volgende goed vooruitlopend op wijziging van de wettelijke bepalingen.
Goedkeuring
Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat er voor aanvang van het weggebruik in Nederland met een voor een bepaalde periode in een ander land gehuurd of geleased motorrijtuig bij de aangifte BPM direct een verzoek om teruggaaf bij export kan worden ingediend. Het verschil tussen de verschuldigde en de terug te ontvangen BPM worden met elkaar verrekend. Dit betekent dat alleen het saldo daadwerkelijk hoeft te worden betaald.
( …)”.
4.5.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan conform het Besluit: bij de aangifte is direct teruggaaf van BPM wegens uitvoer geclaimd.
4.6.
Het beroepschrift ziet zowel op (de uitspraak betreffende) de voldoening van BPM op aangifte als op (de uitspraak betreffende) de teruggaaf van BPM. Belanghebbende heeft feitelijk geen bedrag aan BPM op aangifte voldaan in de zin van betaald, omdat – volgens de aangifte van belanghebbende – het bedrag aan teruggaaf hoger was dan het te betalen bedrag. Mede gelet op de goedkeuring in het Besluit dat de verschuldigde BPM en de terug te ontvangen BPM meteen met elkaar kunnen worden verrekend, kan de door belanghebbende toegepaste verrekening echter wel worden aangemerkt als voldoening op aangifte. De inspecteur is bij de uitspraak op bezwaar dan ook terecht ervan uitgegaan dat het bezwaar tegen de voldoening van BPM op aangifte ontvankelijk was. Niet in geschil is dat het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ook ontvankelijk was.
4.7.
Tussen partijen is – gelet op hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen: terecht – niet in geschil dat ter zake van (de aanvang van) het gebruik van de weg met de auto in Nederland geen deugdelijke wettelijke heffingsgrondslag bestaat voor heffing van BPM. De inspecteur is echter van mening dat dit niet betekent dat belanghebbende geen BPM is verschuldigd. Belanghebbende heeft met de aangifte door indiening van het in 2.2 vermelde formulier gehandeld overeenkomstig het Besluit waardoor hij per saldo niet meer belasting verschuldigd is geworden dan geldt voor het gebruik gedurende slechts drie maanden. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende gebonden is aan zijn keuze om met toepassing van dit Besluit aangifte te doen zodat er wel degelijk een basis is voor heffing van BPM en de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4.8.
De rechtbank verwerpt het standpunt van de inspecteur en overweegt daartoe als volgt. De omstandigheid dat belanghebbende bij de aangifte heeft gehandeld overeenkomstig het Besluit, staat niet eraan in de weg dat belanghebbende in de onderhavige beroepsprocedure opkomt tegen de voldoening van BPM op aangifte en tegen de naheffingsaanslag in de BPM met (alsnog) het argument dat een deugdelijke wettelijke grondslag voor de heffing van BPM ontbreekt. Het doen van aangifte conform het Besluit impliceert niet dat belanghebbende afstand heeft gedaan van de mogelijkheid zich te beroepen op onverbindendheid van de wettelijke regeling noch dat sprake is geweest van de totstandkoming van een overeenkomst inzake de BPM-heffing waaraan belanghebbende gebonden is.
4.9.
Wetgeving die een deugdelijke grondslag mist, kan niet “gerepareerd” worden door de Staatssecretaris door in de uitvoeringssfeer te bepalen dat de ondeugdelijke elementen van de wet feitelijk buiten toepassing kunnen blijven (vergelijk HvJ EU, 25 mei 1982, nummer: C-96/81). Gelet hierop en op hetgeen hiervoor is overwogen, is belanghebbende geen BPM verschuldigd ter zake (van de aanvang van) het gebruik met de auto in Nederland van de weg en moet de naheffingsaanslag worden vernietigd. In beginsel moet dat ook leiden tot teruggaaf van de op aangifte voldane BPM maar ter zitting heeft belanghebbende zich er mee akkoord verklaard dat hij geen recht heeft op teruggaaf van BPM als hij geen BPM verschuldigd blijkt te zijn. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
4.10.
De inspecteur heeft een kostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 218 toegekend. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de werkelijke kosten moeten worden vergoed, aangezien, in de kern, de inspecteur het verwijt treft dat hij beschikkingen heeft gegeven terwijl op dat moment duidelijk was dat die geen stand zouden houden in een procedure. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Wat betreft de voldoening op aangifte valt, zonder nadere motivering – die ontbreekt –, niet in te zien dat de inspecteur bedoeld verwijt valt te maken. Wat betreft de naheffingsaanslag kan evenmin worden geoordeeld dat de inspecteur bedoeld verwijt treft, in aanmerking genomen dat belanghebbende met toepassing van het Besluit aangifte had gedaan, bovendien naar een te ontvangen bedrag.
4.11.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5 Proceskosten
5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen reden voor afwijking van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.2.
Wat betreft de vergoeding van de kosten voor de regiezitting van 9 november 2010 overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op het feit dat deze zitting betrekking had op een groot aantal zaken met dezelfde gemachtigde ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit af te wijken van het forfait en de vergoeding voor het bijwonen van de regiezitting in goede justitie vast te stellen op € 5. Wat betreft de overige proceshandelingen stelt de rechtbank de te vergoeden proceskosten vast op
€ 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).
5.3.
De totale proceskostenvergoeding in verband met de behandeling van het beroep bedraagt derhalve € 985.
6 Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar behoudens de beslissing tot vergoeding van kosten van de bezwaarfase;
-
vernietigt de naheffingsaanslag BPM;
-
vernietigt de teruggaafbeschikking;
-
bepaalt dat belanghebbende geen BPM is verschuldigd en geen recht heeft op teruggaaf van BPM ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg met de auto in 2011;
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 985;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 156 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 15 april 2015 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: