Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBZWB:2015:1234

Rechtbank Zeeland-West-Brabant
28-01-2015
13-03-2015
AWB_12_7201
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:67, Bekrachtiging/bevestiging
Belastingrecht
Eerste aanleg - meervoudig

Belanghebbende is geïdentificeerd als houder van rekeningen bij KBL Luxemburg. Belanghebbende heeft in de beroepsfase in 2013 informatie verstrekt over de rekening waarna de opgelegde (navorderings)aanslagen ambtshalve zijn vernietigd en verminderd. De rechtbank oordeelt dat:

- de renseignementen niet als onrechtmatig moeten worden aangemerkt nu belanghebbende niet aannemelijk maakt dat de Nederlandse overheid betrokken is geweest bij enig frauduleus gedrag met betrekking tot de microfiches,

- de navorderingsaanslagen voortvarend zijn opgelegd,

- de boeten, voorzover ze niet vernietigd zijn, terecht zijn opgelegd,

- nu belanghebbende heeft ingestemd met de door de inspecteur toegekende schadevergoeding hier voor de rechtbank geen taak meer ligt.

Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2015/554

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Procedurenummers AWB 12/7201 tot en met 12/7214

AWB 12/7216 tot en met 12/7230

uitspraak van 28 januari 2015

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd:

Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV)

Procedure

Jaar

[aanslagnummer]

Dagtekening

12/7201

1990

H08

31-12-2002

12/7202

1991

H18

31-05-2003

12/7203

1992

H28

31-05-2003

12/7204

1993

H38

31-05-2003

12/7205

1994

H48

31-05-2003

12/7206

1995

H57

17-06-2003

12/7207

1996

H67

06-06-2003

12/7208

1997

H77

06-06-2003

12/7209

1998

H87

06-06-2003

12/7210

1999

H97

06-06-2003

12/7211

2000

H06

31-05-2003

12/7212

2001

H16

03-12-2004

12/7213

2002

H26

03-12-2004

12/7214

2003

H36

29-12-2006

12/7215

2004

H46

20-12-2007

12/7217

2005

H56

30-12-2008

12/7218

2006

H66

31-12-2009

12/7219

2007

H76

17-12-2010

12/7220

2008

H86

23-04-2011

Vermogensbelasting (hierna: VB)

Procedure

Jaar

[aanslagnummer]

Dagtekening

12/7221

1991

K18

31-12-2002

12/7222

1992

K28

31-05-2003

12/7223

1993

K38

31-05-2003

12/7224

1994

K48

31-05-2003

12/7225

1995

K58

31-05-2003

12/7226

1996

K68

31-05-2003

12/7227

1997

K78

31-05-2003

12/7228

1998

K87

06-06-2003

12/7229

1999

K97

06-06-2003

12/7230

2000

K07

06-06-2003

1.2.

Bij de voormelde (navorderings)aanslagen zijn verhogingen (met kwijtschelding), danwel boeten (hierna: boeten) opgelegd. Tevens zijn voor alle jaren bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.3.

De inspecteur heeft in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan over de IB/PVV 1990 tot en met 2000 en VB 1991 tot en met 2000. De aanslagen en beschikkingen zijn gehandhaafd.

1.4.

Belanghebbende is op 28 juli 2004 door middel van één beroepschrift in beroep gekomen tegen de uitspraken op bezwaar bij Hof ’s-Hertogenbosch. Het Hof heeft het beroep, bij uitspraak van 10 december 2010 met nummer 04/01606 gegrond verklaard, de uitspraken vernietigd en de zaken teruggewezen naar de inspecteur wegens schending van de hoorplicht. Hierbij is de inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende met inachtneming van de uitspraak van het Hof.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De cassatiemiddelen zijn alle gericht tegen de proceskostenbeslissing. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie, bij arrest van 14 oktober 2011 met nummer 11/00343, met toepassing van art. 81 Wet RO, ongegrond verklaard.

1.6.

Nadat belanghebbende op 20 juni 2012 is gehoord, heeft de inspecteur de uitspraak gemotiveerd bij brief van 30 november 2012. Bij deze brief zat een rechtsmiddelenverwijzing. Deze uitspraak werd gevolgd door de verminderings-beschikkingen met dagtekening 15 december 2012.

1.7.

Belanghebbende heeft bij brief van 17 december 2012, ontvangen bij de rechtbank op 18 december 2012, pro forma beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende griffierecht geheven van € 42. Het beroepschrift is bij brief van 14 januari 2013 gemotiveerd.

1.8.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.9.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013 te Breda. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Voor de behandelde rolnummers, het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal van de zitting die op 19 november 2013 naar partijen zijn gezonden.

1.10.

De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.11.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om overleg met elkaar te voeren.

1.12.

Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.13.

Op verzoek van belanghebbende heeft op 23 mei 2014 te Breda een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Tijdens deze zitting is de getuige [getuige] gehoord. Voor de behandelde rolnummers, het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal, waarvan afschriften aan deze uitspraak zijn gehecht.

1.14.

De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen twaalf weken aangekondigd. Bij brief van 15 juli 2014 heeft de rechtbank deze termijn verlengd en aangekondigd dat op 30 september 2014 schriftelijk uitspraak wordt gedaan. Bij brief van 30 september 2014 heeft de rechtbank deze termijn nogmaals verlengd en aangekondigd dat zo spoedig mogelijk schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende, geboren op [datum] 1947, is gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenote).

2.2.

Belanghebbende was voor onderhavige jaren beschreven voor de inkomsten- en vermogensbelasting en heeft aangifte voor die middelen gedaan. In de aangiften zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg (hierna: KBL).

2.3.

Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KBL.

2.4.

Op basis van de gegevens, verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000 door de BBI, is een onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.

2.5.

Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:

"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(…)

53-[rekeningnummer]-50-0000 00 0040 TER LDO [X - Y] 109.317,16

(…)

52-[rekeningnummer]-23-0000 00 0040 VUE [X - Y] -16,30

2.6.

Door [ambtenaar 1] is op 25 maart 2010 een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt betreffende het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de KBL. Uit de match van rekeninghouders komt slechts belanghebbende, gehuwd met de echtgenote als enige rekeninghouder van de KBL-rekening [rekeningnummer] in aanmerking.

2.7.

De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 8 januari 2002 verzocht om informatie te verstrekken over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Met dagtekening 15 januari 2002 heeft de inspecteur aan belanghebbende een rappel vragenbrief gezonden. Belanghebbende heeft bij ongedateerde brief geantwoord dat hij zich niet kan herinneren een bankrekening in het buitenland te hebben aangehouden en vraagt om de gegevens waarop de vraag over de buitenlandse bankrekeningen is gebaseerd.

2.8.

Nadat de inspecteur bij brief van 23 januari 2002 gerappelleerd heeft, heeft de gemachtigde bij brief van 25 januari 2002 een bezwaar ingediend vanwege de weigering om informatie te verstrekken.

2.9.

Bij brief van 5 april 2002 heeft de inspecteur belanghebbende onder verwijzing naar artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) nogmaals verzocht de bij brief van 8 januari 2002 gevraagde informatie te verstrekken. Hierbij heeft de inspecteur gewezen op de omkering van de bewijslast bij het niet verstrekken van de gevraagde gegevens. In reactie hierop heeft de gemachtigde per brief van 8 mei 2002 een klacht ingediend omdat de inspecteur, in reactie op de brief van de gemachtigde van 25 januari 2002, nog geen WOB-besluit heeft genomen. Bij brief van 13 mei 2012 wijst de inspecteur het WOB-verzoek van belanghebbende af. Het daartegen ingediende bezwaar wordt afgewezen.

2.10.

Bij brief van 25 september 2002 heeft de inspecteur zijn voornemen met betrekking tot de op te leggen aanslagen te kennen gegeven. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 1 oktober 2002 en heeft nogmaals om informatie verzocht. Bij brief van 28 november 2002 heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 met boeten aangekondigd. De gemachtigde heeft hierop bij brief van 11 december 2002 gereageerd. Bij brief van 18 december 2002 zijn aan gemachtigde de boeten met kennisgevingen als bedoeld in de artikelen 67g en 67k van de AWR aangekondigd. Hiernaast heeft de inspecteur gemachtigde in de gelegenheid gesteld de aangiften in te zien. Deze navorderingsaanslagen zijn op 31 december 2002 opgelegd.

2.11.

Namens belanghebbende is bij brief van 7 januari 2003 bezwaar ingesteld tegen de onder 2.10 genoemde navorderingsaanslagen. Het bezwaar is bij brief van 20 februari 2003 gemotiveerd.

2.12.

Bij brief van 22 april 2003 heeft de inspecteur aangegeven dat de termijn voor het doen van een uitspraak één jaar na ontvangst van het bezwaar is, dat hij voorlopig nog geen uitspraak op bezwaar zal doen in verband met de lopende procedures en dat de uitspraaktermijn met nog één jaar verlengd kan worden.

2.13.

Bij brief van 24 april 2003 is de gemachtigde door de inspecteur in kennis gesteld van de op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met IB/PVV 2000 en VB 1992 tot en met VB 2000. Bij brief van 19 mei 2003 is aan de gemachtigde ex artikel 67g AWR mededeling gedaan van de boeten. De inspecteur heeft met dagtekeningen 31 mei 2003, 6 juni 2003 en 17 juni 2003 de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1991 tot en met IB/PVV 2000 en VB 1992 tot en met VB 2000 met boeten opgelegd.

2.14.

Namens belanghebbende is op 21 mei 2003 , 10 juni 2003 en 27 juni 2003 tegen de onder 2.13 genoemde (navorderings)aanslagen bezwaar gemaakt. In zijn bezwaarschriften heeft de gemachtigde aangegeven niet in te stemmen met het aanhouden van de bezwaren in afwachting van de onherroepelijke uitspraak van, onder andere, de procedure Nauta Dutilh.

2.15.

Bij brief van 13 januari 2004 heeft de inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij op 6 januari 2004 toestemming heeft gekregen van de staatssecretaris van Financiën om de uitspraaktermijn met een jaar te verlengen ex artikel 25, lid 2 van de AWR tot 7 januari 2005.

2.16.

Bij brief van 16 januari 2004 heeft de inspecteur voor alle cliënten van de gemachtigde een aanspreekpunt aangewezen en een informatieset naar de gemachtigde verstuurd.

2.17.

In juni en juli 2004 hebben partijen over en weer schriftelijk en telefonisch contact gehad over de inhoudelijke motivering van de inspecteur en het eventueel te houden hoorgesprek tussen partijen. De inspecteur heeft bij brief van 23 juli 2004 in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan over de IB/PVV 1990 tot en met 2000 en VB 1991 tot en met 2000.

2.18.

Bij brieven van 16 november 2004 heeft de inspecteur aangekondigd van de aangifte IB/PVV 2001 en IB/PVV 2002 af te wijken en een boete op te leggen. Deze aanslagen en boeten zijn met dagtekening 3 december 2004 opgelegd. Namens belanghebbende is hiertegen op 9 december 2004 bezwaar gemaakt.

2.19.

De inspecteur is ook afgeweken van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2008 en heeft hiervoor de onder 1.1 vermelde aanslagen opgelegd. Namens belanghebbende is hiertegen tijdig bezwaar gemaakt. De bezwaarschriften zijn aangehouden in afwachting van het resultaat van het door belanghebbende ingestelde beroep.

2.20.

Nadat het arrest van de Hoge Raad (zie 1.5) was gewezen, heeft de inspecteur belanghebbende en zijn echtgenote op 20 juni 2012 gehoord.

2.21.

Bij brief van 30 november 2012 gevolgd door verminderingsbeschikkingen met dagtekening 15 december 2012, is inzake alle in 1.1 vermelde (navorderings)aanslagen uitspraak op bezwaar gedaan.

2.22.

Nadat de inspecteur in kort geding gegevens over de buitenlandse bankrekening heeft gevorderd heeft de gemachtigde bij brief van 1 juli 2013 geconstateerd dat belanghebbende en zijn echtgenote rekeninghouder waren bij de KBL. Naar aanleiding van de nadien door belanghebbenden overgelegde gegevens heeft de inspecteur nieuwe berekeningen van de (navorderings)aanslagen gemaakt en de navorderingsaanslagen ambtshalve verminderd op 11 (IB/PVV 2007), 12 (IB/PVV 2008) en 15 februari 2014. Dit resulteert in het volgende overzicht voor belanghebbende:

IB/PVV in guldens:

Procedure

Jaar

[aanslagnummer]

belastbaar inkomen

belasting

boete

heffingsrente

12/7201

1990

H08

20.000

0

0

0

12/7202

1991

H18

83.275

0

0

0

12/7203

1992

H28

83.275

0

0

0

12/7204

1993

H38

89.884

0

0

0

12/7205

1994

H48

88.869

1.500

1.080

355

12/7206

1995

H57

94.760

1.500

1.080

314

12/7207

1996

H67

97.875

1.575

1.134

320

12/7208

1997

H77

98.626

1.650

1.188

311

12/7209

1998

H87

97.042

1.725

1.242

269

12/7210

1999

H97

101.718

1.802

1.297

227

12/7211

2000

H06

94.796

1.732

1.247

155

IB/PVV in euro’s:

Procedure

Jaar

[aanslagnummer]

b.i. box 1

b.i. box 3

belasting

boete

heffingsrente

12/7212

2001

H16

39.605

9.307

412

295

39

12/7213

2002

H26

43.069

9.301

417

299

25

12/7214

2003

H36

43.980

8.969

448

322

55

12/7215

2004

H46

47.148

5.496

468

336

64

12/7217

2005

H56

32.108

9.386

490

352

69

12/7218

2006

H66

49.033

9.229

494

355

77

12/7219

2007

H76

47.353

7.061

467

335

64

12/7220

2008

H86

56.383

5.222

333

239

31

VB,in guldens:

Procedure

Jaar

[aanslagnummer]

belastbaar vermogen

belasting

boete

heffingsrente

12/7221

1991

K18

117.000

0

0

0

12/7222

1992

K28

120.000

0

0

0

12/7223

1993

K38

125.000

0

0

0

12/7224

1994

K48

196.000

480

346

134

12/7225

1995

K58

218.000

464

334

109

12/7226

1996

K68

222.000

472

340

99

12/7227

1997

K78

219.000

424

305

79

12/7228

1998

K87

301.000

420

302

65

12/7229

1999

K97

307.000

427

307

53

12/7230

2000

K07

306.000

392

282

35

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente en boeten terecht zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:

  1. Is het gebruik van de door de inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig en heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

  2. Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?

  3. Zijn de boeten terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?

  4. Tot welk bedrag heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade?

  5. Tot welk bedrag heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding?

De hoogte van de (navorderings)aanslagen zoals deze in februari 2014 door de inspecteur zijn vastgesteld is tussen partijen niet in geschil.

3.2.

Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en de processen-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4 Beoordeling van het geschil

Vooraf

4.1.

Gelet op de in 2.22 genoemde, en tussen partijen niet in geschil zijnde, bedragen van de navorderingsaanslagen dienen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 1993, en VB 1991 tot en met VB 1993, te worden vernietigd.

Onrechtmatig verkregen bewijs en de op de zaak betrekking hebbende stukken

4.2.1.

Belanghebbende stelt dat het door de inspecteur gebezigde bewijs waaruit is afgeleid dat hij beschikte over een bankrekening bij KBL, onrechtmatig verkregen is. Belanghebbende stelt in dit kader – zakelijk weergegeven – met name dat [ambtenaar 2] ([ambtenaar 2]), ambtenaar van de Belastingdienst, wetenschap had of had kunnen hebben omtrent de onrechtmatige wijze van verkrijging van de microfiches en de ontoelaatbare handelwijze van Belgische overheidsdienaren daarbij, dat [ambtenaar 2] ten onrechte heeft nagelaten daaromtrent informatie in te winnen, terwijl deze informatie hem wel ter beschikking stond of had kunnen staan en dat hij daarom ten onrechte hierover geen verslag heeft gedaan en/of opgemaakt. Een dergelijk verslag zou, aldus belanghebbende, tot de stukken van het geding hebben behoord. Ter zitting heeft belanghebbende het standpunt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, hiertoe beperkt. Volgens belanghebbende brengt het voorgaande mee dat de navorderingsaanslagen en beschikkingen dienen te worden vernietigd.

4.2.2.

De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 21 maart 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2008:BA8179) heeft de Hoge Raad bevestigd dat de microfiches, ook indien zij in België onrechtmatig zouden zijn verkregen, in de Nederlandse fiscale procedures mogen worden gebruikt. De rechtbank ziet geen reden om in het onderhavige geval hiervan af te wijken. De omstandigheid dat de leider van de projectgroep van de Belastingdienst, [ambtenaar 2], mogelijk later op de hoogte had kunnen komen of af had kunnen weten van de omstandigheid dat de gegevens in België – naar belanghebbende stelt – onrechtmatig zijn verkregen, brengt niet met zich mee dat de gegevens voor de Nederlandse Belastingdienst als onrechtmatig moeten worden aangemerkt. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat de Nederlandse belastingdienst, zoals blijkbaar de Belgische overheidsdienaren, op enigerlei wijze direct of indirect betrokken is geweest bij de diefstal of de verduistering van microfiches van KBL of op enige andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KBL heeft geïnitieerd of gefaciliteerd (vergelijk Hof Amsterdam 23 september 2010, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8625). Nu een verslag van [ambtenaar 2] over informatie die hij had kunnen verkrijgen niet bestaat, vormt dit ook geen stuk van het geding. Van een handelen van de inspecteur in strijd met artikel 8:42 van de Awb is dan ook geen sprake. Voorts werpt de getuigenverklaring van [getuige], voornoemd, naar het oordeel van de rechtbank geen ander licht op de zaak.

Voortvarendheid

4.3.1.

Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ter zake van de navorderingsaanslagen die met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. De aanslagen IB/PVV 1994 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1994 tot en met VB 1998 zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegd. De rechtbank overweegt als volgt.

4.3.2.

Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.

4.3.3.

De door de inspecteur gebruikte tijd bij het opleggen van de navorderingsaanslagen in het kader van het Rekeningenproject, waarvan de onderhavige zaken deel uit maken, is onder te verdelen in grofweg drie periodes. Blijkens de gedingstukken zijn op 27 oktober 2000 omvangrijke gegevens met betrekking tot enige duizenden rekeninghouders van KBL aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt. Op basis daarvan is een onderzoekstraject gestart en is het Rekeningenproject opgezet. De op die wijze verkregen gegevens omtrent de mogelijke rekeninghouders zijn aan het einde van het jaar 2001/begin van het jaar 2002 verstrekt aan de inspecteurs onder wie deze rekeninghouders ressorteerden. Op basis van die gegevens is door die inspecteurs vervolgens per geval nader onderzoek verricht. Dit heeft geleid tot een eerste contact van de inspecteur met belanghebbende bij brief van 8 januari 2002. Gezien de complexiteit en de omvang van het project is de rechtbank van oordeel dat deze periode om de belastingplichtige te identificeren en vervolgens te benaderen niet onredelijk lang is.

4.3.4.

De inspecteur heeft in de (tweede) periode vanaf het sturen van de vragenbrief tot het opleggen van de eerste navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 op 31 december 2002 belanghebbende meermalen verzocht om informatie over de in het buitenland aangehouden bankrekening. Belanghebbende heeft daarop geen informatie over een buitenlandse bankrekening verstrekt, maar zelf om nadere informatie gevraagd. Gezien de contacten tussen de inspecteur en belanghebbende met het doel om inlichtingen te verkrijgen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting acht de rechtbank de periode van ongeveer 12 maanden tot de dagtekening van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 niet onevenredig lang. Met betrekking tot het opleggen van deze navorderingsaanslagen is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur voortvarend genoeg heeft gehandeld.

4.3.5.

Tussen het moment waarop de eerste serie navorderingsaanslagen is opgelegd (dagtekeningen 31 december 2002) en het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen (dagtekeningen 31 mei 2003, 6 juni 2003 en 17 juni 2003) is maximaal 6 maanden verstreken. In de aankondigingsbrief van de eerste serie navorderingsaanslagen (25 september 2002, onder 2.10) was al aangekondigd dat voor dezelfde belastbare feiten ook navorderingsaanslagen voor de jaren ná 1990 zouden kunnen worden opgelegd. De inspecteur heeft dienaangaande gesteld dat, na het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen eind 2002, uit zorgvuldigheidsoverwegingen is gewacht met het opleggen van de overige navorderingsaanslagen. De inspecteur had de hoop en de verwachting dat belanghebbende op een later tijdstip, in de bezwaarfase voor de eerste serie navorderingsaanslagen, wel met nadere gegevens zou komen over de in Luxemburg aangehouden bankrekening, waarna hij de aanslagen naar de juiste bedragen, dus niet schattenderwijs, zou kunnen vaststellen. In dit verband heeft de inspecteur verder nog aangevoerd dat het hiernaast praktisch onmogelijk was om de resterende aanslagen tegelijkertijd met, of kort na, de eerste serie aanslagen op te leggen. Om de navorderingsaanslagen over de latere jaren gelijktijdig op te leggen hadden tienduizenden aanslagen extra handmatig opgelegd moeten worden. Dit was onuitvoerbaar. Indien de aanslagen in 2003 zouden worden opgelegd kon een deel daarvan, aldus de inspecteur, via de geautomatiseerde systemen worden opgelegd.

Vanuit het oogpunt van de door de inspecteur in acht te nemen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is een dergelijke handelwijze - het zorgvuldig willen vaststellen van de navorderingsaanslagen - naar het oordeel van de rechtbank begrijpelijk. Nu de aanslagen zijn opgelegd binnen 6 maanden na de eerste serie navorderingsaanslagen, is voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1994 tot en met VB 1998.

Boeten en overschrijding redelijke termijn

4.4.1.

Het bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen van verhogingen (tot en met 1997) en boeten (daarna) heeft voor de beslissing geen betekenis, zodat hierna uitsluitend wordt verwezen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie.

4.4.2.

Nu de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 1993 en VB 1991 tot en met VB 1993 worden vernietigd (zie 4.1), geldt dat ook voor de daarmee samenhangende boeten. Voor de boeten die samenhangen met de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1994 tot en met IB/PVV 2008 en VB 1994 tot en met VB 2000 geldt dat deze in ieder geval verminderd dienen te worden tot de bedragen genoemd in 2.22.

4.4.3.

Belanghebbende is van mening dat hij niet beboet kan worden omdat hij, door het aanzeggen van een dwangsom, is gedwongen tot medewerking aan zijn eigen veroordeling.

4.4.4.

Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 is de informatie, die belanghebbende alsnog heeft verstrekt, aan te merken als wilsonafhankelijk materiaal. Het betreft immers bankrekeningafschriften, dit zijn verklaringen van een bankinstelling. Het gegeven dat de inspecteur deze bescheiden niet kon verkrijgen zonder medewerking van belanghebbende maakt nog niet dat de informatie daarmee wilsafhankelijk is. Gelet op het aangehaalde arrest van de Hoge Raad staat artikel 6 EVRM er niet aan in de weg dat in het kader van de boeten rekening wordt gehouden met de door belanghebbende verstrekte informatie.

4.4.5.

Belanghebbende stelt voorts dat het recht op strafvordering is verjaard. Hiervoor verwijst belanghebbende naar de artikelen 70 en 71 van het Wetboek van strafrecht.

4.4.6.

Op de momenten waarop de inspecteur de boeten oplegde was de wettelijke termijn waarbinnen hij daartoe mocht overgaan niet verstreken. Dan doet zich niet de situatie voor dat de bevoegdheid tot het opleggen van de boeten door tijdsverloop is vervallen. De verjaringstermijnen die staan in het Wetboek van Strafrecht zijn daarvoor niet relevant.

4.4.7.

Belanghebbende heeft niet betwist dat hij wist dat tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden vermeld in zijn aangiften. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat belanghebbende zijn inkomen en vermogen betreffende de KBL-rekening niet in de aangiftes heeft opgegeven. De rechtbank acht de inspecteur dan ook geslaagd in het bewijs dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de oorspronkelijke aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld. De rechtbank acht, met voorbijgaan aan de verstreken termijn, de boeten van 90% (100% met aftrek van 10% wegens inkeer in de beroepsfase) passend en geboden.

4.4.8.

Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot de boeten de redelijke termijn is overschreden. Bij de uitspraken op bezwaar en ook bij de herrekening zijn in verband hiermee de boeten met 20% verminderd. Voor een verdere vermindering van de boeten op deze grond ziet de rechtbank geen aanleiding.

Heffingsrente

4.5.1.

De heffingsrente die bij beschikkingen in rekening is gebracht bij de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 1993 en VB 1991 tot en met VB 1993 dient, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor in 4.1 heeft overwogen, te worden vernietigd. De beschikkingen heffingsrente die samenhangen met de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1994 tot en met IB/PVV 2008 en VB 1994 tot en met VB 2000 dienen verminderd te worden tot de bedragen genoemd in 2.22.

4.5.2.

Belanghebbende heeft geen concrete bezwaren tegen de beschikkingen heffingsrente ingebracht. De rechtbank is ook niet gebleken dat de beschikkingen onjuist zouden zijn.

Slotsom

4.6.

Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat de (navorderings)aanslagen niet verder worden verminderd dan de ambtshalve verminderingen genoemd onder 2.22.

Immateriële schadevergoeding

4.7.1.

Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep. De inspecteur heeft in zijn brief van 28 januari 2014 aan belanghebbende een vergoeding toegekend van € 9.500. Belanghebbende heeft ingestemd met de hoogte van deze vergoeding. Deze vergoeding is inmiddels verstrekt. Voor de rechtbank ligt hier dan geen taak meer.

5 Proceskosten

5.1.

Nu de beroepen gegrond zijn verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig om de inspecteur in de proceskosten te veroordelen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank acht, anders dan belanghebbende, geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een integrale proceskostenveroordeling rechtvaardigen.

5.2.

De inspecteur heeft belanghebbende bij de uitspraak op bezwaar € 654 aan kostenvergoeding toegekend. Daarbij heeft hij bij de berekening van de proceskostenvergoeding een wegingsfactor (gewicht van de zaak) aangehouden van 1 (gemiddeld). De inspecteur heeft ter zitting van 8 oktober 2013 geconcludeerd dat bij het toekennen van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase factor 2 (zeer zwaar) - zoals ook door belanghebbende verzocht - gehanteerd had moeten worden. De rechtbank zal partijen hierin volgen. Het aantal procespunten in bezwaar, naar tussen partijen niet in geschil is, bedraagt 2. De proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase bedraagt dan 2 maal € 243 maal 1,5 (factor samenhangende zaken) maal 2 (factor gewicht van de zaak) = € 1.458. De rechtbank zal dit bedrag toekennen.

5.3.

De door de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden kosten voor de beroepsfase zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 3.652,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ½ punt voor het bijwonen van een nadere zitting met een waarde per punt van € 487, met wegingsfactor 2 voor het gewicht van de zaken en factor 1½ wegens vier of meer samenhangende zaken). De rechtbank beschouwt daarbij de zaken van belanghebbende en de echtgenote in beroep als samenhangend. De rechtbank zal de vergoeding in zijn geheel aan belanghebbende toekennen, nu voor zijn echtgenote slechts de aanslag IB/PVV over 2008 in geschil is.

5.4.

De inspecteur dient derhalve in totaal € 5.110,50 (€ 1.458 (zie 5.2) plus € 3.652,50 (zie 5.3) aan belanghebbende te vergoeden. Hierop mag in mindering worden gebracht het bedrag aan kosten voor de bezwaarfase ad € 654 dat de inspecteur reeds aan belanghebbende heeft betaald of verrekend.

6 Beslissing

De rechtbank:

  • -

    verklaart de beroepen gegrond;

  • -

    vernietigt de uitspraken op bezwaar;

  • -

    vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990, 1991, 1992 en 1993 en VB 1991, 1992 en 1993 en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente en boeten;

  • -

    handhaaft de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1994 tot en met IB/PVV 2008 en VB 1994 tot en met VB 1999 en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente en boeten zoals deze bij de ambtshalve verleende verminderingen, genoemd in overweging 2.22, zijn komen te luiden;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 5.110,50;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 28 januari 2015 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.