4.1.
Gelet op de in 2.22 genoemde, en tussen partijen niet in geschil zijnde, bedragen van de navorderingsaanslagen dienen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 1993, en VB 1991 tot en met VB 1993, te worden vernietigd.
Onrechtmatig verkregen bewijs en de op de zaak betrekking hebbende stukken
4.2.1.
Belanghebbende stelt dat het door de inspecteur gebezigde bewijs waaruit is afgeleid dat hij beschikte over een bankrekening bij KBL, onrechtmatig verkregen is. Belanghebbende stelt in dit kader – zakelijk weergegeven – met name dat [ambtenaar 2] ([ambtenaar 2]), ambtenaar van de Belastingdienst, wetenschap had of had kunnen hebben omtrent de onrechtmatige wijze van verkrijging van de microfiches en de ontoelaatbare handelwijze van Belgische overheidsdienaren daarbij, dat [ambtenaar 2] ten onrechte heeft nagelaten daaromtrent informatie in te winnen, terwijl deze informatie hem wel ter beschikking stond of had kunnen staan en dat hij daarom ten onrechte hierover geen verslag heeft gedaan en/of opgemaakt. Een dergelijk verslag zou, aldus belanghebbende, tot de stukken van het geding hebben behoord. Ter zitting heeft belanghebbende het standpunt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, hiertoe beperkt. Volgens belanghebbende brengt het voorgaande mee dat de navorderingsaanslagen en beschikkingen dienen te worden vernietigd.
4.2.2.
De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 21 maart 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2008:BA8179) heeft de Hoge Raad bevestigd dat de microfiches, ook indien zij in België onrechtmatig zouden zijn verkregen, in de Nederlandse fiscale procedures mogen worden gebruikt. De rechtbank ziet geen reden om in het onderhavige geval hiervan af te wijken. De omstandigheid dat de leider van de projectgroep van de Belastingdienst, [ambtenaar 2], mogelijk later op de hoogte had kunnen komen of af had kunnen weten van de omstandigheid dat de gegevens in België – naar belanghebbende stelt – onrechtmatig zijn verkregen, brengt niet met zich mee dat de gegevens voor de Nederlandse Belastingdienst als onrechtmatig moeten worden aangemerkt. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat de Nederlandse belastingdienst, zoals blijkbaar de Belgische overheidsdienaren, op enigerlei wijze direct of indirect betrokken is geweest bij de diefstal of de verduistering van microfiches van KBL of op enige andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KBL heeft geïnitieerd of gefaciliteerd (vergelijk Hof Amsterdam 23 september 2010, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8625). Nu een verslag van [ambtenaar 2] over informatie die hij had kunnen verkrijgen niet bestaat, vormt dit ook geen stuk van het geding. Van een handelen van de inspecteur in strijd met artikel 8:42 van de Awb is dan ook geen sprake. Voorts werpt de getuigenverklaring van [getuige], voornoemd, naar het oordeel van de rechtbank geen ander licht op de zaak.
4.3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ter zake van de navorderingsaanslagen die met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. De aanslagen IB/PVV 1994 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1994 tot en met VB 1998 zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegd. De rechtbank overweegt als volgt.
4.3.2.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
4.3.3.
De door de inspecteur gebruikte tijd bij het opleggen van de navorderingsaanslagen in het kader van het Rekeningenproject, waarvan de onderhavige zaken deel uit maken, is onder te verdelen in grofweg drie periodes. Blijkens de gedingstukken zijn op 27 oktober 2000 omvangrijke gegevens met betrekking tot enige duizenden rekeninghouders van KBL aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt. Op basis daarvan is een onderzoekstraject gestart en is het Rekeningenproject opgezet. De op die wijze verkregen gegevens omtrent de mogelijke rekeninghouders zijn aan het einde van het jaar 2001/begin van het jaar 2002 verstrekt aan de inspecteurs onder wie deze rekeninghouders ressorteerden. Op basis van die gegevens is door die inspecteurs vervolgens per geval nader onderzoek verricht. Dit heeft geleid tot een eerste contact van de inspecteur met belanghebbende bij brief van 8 januari 2002. Gezien de complexiteit en de omvang van het project is de rechtbank van oordeel dat deze periode om de belastingplichtige te identificeren en vervolgens te benaderen niet onredelijk lang is.
4.3.4.
De inspecteur heeft in de (tweede) periode vanaf het sturen van de vragenbrief tot het opleggen van de eerste navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 op 31 december 2002 belanghebbende meermalen verzocht om informatie over de in het buitenland aangehouden bankrekening. Belanghebbende heeft daarop geen informatie over een buitenlandse bankrekening verstrekt, maar zelf om nadere informatie gevraagd. Gezien de contacten tussen de inspecteur en belanghebbende met het doel om inlichtingen te verkrijgen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting acht de rechtbank de periode van ongeveer 12 maanden tot de dagtekening van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 niet onevenredig lang. Met betrekking tot het opleggen van deze navorderingsaanslagen is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur voortvarend genoeg heeft gehandeld.
4.3.5.
Tussen het moment waarop de eerste serie navorderingsaanslagen is opgelegd (dagtekeningen 31 december 2002) en het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen (dagtekeningen 31 mei 2003, 6 juni 2003 en 17 juni 2003) is maximaal 6 maanden verstreken. In de aankondigingsbrief van de eerste serie navorderingsaanslagen (25 september 2002, onder 2.10) was al aangekondigd dat voor dezelfde belastbare feiten ook navorderingsaanslagen voor de jaren ná 1990 zouden kunnen worden opgelegd. De inspecteur heeft dienaangaande gesteld dat, na het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen eind 2002, uit zorgvuldigheidsoverwegingen is gewacht met het opleggen van de overige navorderingsaanslagen. De inspecteur had de hoop en de verwachting dat belanghebbende op een later tijdstip, in de bezwaarfase voor de eerste serie navorderingsaanslagen, wel met nadere gegevens zou komen over de in Luxemburg aangehouden bankrekening, waarna hij de aanslagen naar de juiste bedragen, dus niet schattenderwijs, zou kunnen vaststellen. In dit verband heeft de inspecteur verder nog aangevoerd dat het hiernaast praktisch onmogelijk was om de resterende aanslagen tegelijkertijd met, of kort na, de eerste serie aanslagen op te leggen. Om de navorderingsaanslagen over de latere jaren gelijktijdig op te leggen hadden tienduizenden aanslagen extra handmatig opgelegd moeten worden. Dit was onuitvoerbaar. Indien de aanslagen in 2003 zouden worden opgelegd kon een deel daarvan, aldus de inspecteur, via de geautomatiseerde systemen worden opgelegd.
Vanuit het oogpunt van de door de inspecteur in acht te nemen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is een dergelijke handelwijze - het zorgvuldig willen vaststellen van de navorderingsaanslagen - naar het oordeel van de rechtbank begrijpelijk. Nu de aanslagen zijn opgelegd binnen 6 maanden na de eerste serie navorderingsaanslagen, is voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1994 tot en met VB 1998.
Boeten en overschrijding redelijke termijn
4.4.1.
Het bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen van verhogingen (tot en met 1997) en boeten (daarna) heeft voor de beslissing geen betekenis, zodat hierna uitsluitend wordt verwezen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie.
4.4.2.
Nu de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 1993 en VB 1991 tot en met VB 1993 worden vernietigd (zie 4.1), geldt dat ook voor de daarmee samenhangende boeten. Voor de boeten die samenhangen met de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1994 tot en met IB/PVV 2008 en VB 1994 tot en met VB 2000 geldt dat deze in ieder geval verminderd dienen te worden tot de bedragen genoemd in 2.22.
4.4.3.
Belanghebbende is van mening dat hij niet beboet kan worden omdat hij, door het aanzeggen van een dwangsom, is gedwongen tot medewerking aan zijn eigen veroordeling.
4.4.4.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 is de informatie, die belanghebbende alsnog heeft verstrekt, aan te merken als wilsonafhankelijk materiaal. Het betreft immers bankrekeningafschriften, dit zijn verklaringen van een bankinstelling. Het gegeven dat de inspecteur deze bescheiden niet kon verkrijgen zonder medewerking van belanghebbende maakt nog niet dat de informatie daarmee wilsafhankelijk is. Gelet op het aangehaalde arrest van de Hoge Raad staat artikel 6 EVRM er niet aan in de weg dat in het kader van de boeten rekening wordt gehouden met de door belanghebbende verstrekte informatie.
4.4.5.
Belanghebbende stelt voorts dat het recht op strafvordering is verjaard. Hiervoor verwijst belanghebbende naar de artikelen 70 en 71 van het Wetboek van strafrecht.
4.4.6.
Op de momenten waarop de inspecteur de boeten oplegde was de wettelijke termijn waarbinnen hij daartoe mocht overgaan niet verstreken. Dan doet zich niet de situatie voor dat de bevoegdheid tot het opleggen van de boeten door tijdsverloop is vervallen. De verjaringstermijnen die staan in het Wetboek van Strafrecht zijn daarvoor niet relevant.
4.4.7.
Belanghebbende heeft niet betwist dat hij wist dat tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden vermeld in zijn aangiften. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat belanghebbende zijn inkomen en vermogen betreffende de KBL-rekening niet in de aangiftes heeft opgegeven. De rechtbank acht de inspecteur dan ook geslaagd in het bewijs dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de oorspronkelijke aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld. De rechtbank acht, met voorbijgaan aan de verstreken termijn, de boeten van 90% (100% met aftrek van 10% wegens inkeer in de beroepsfase) passend en geboden.
4.4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot de boeten de redelijke termijn is overschreden. Bij de uitspraken op bezwaar en ook bij de herrekening zijn in verband hiermee de boeten met 20% verminderd. Voor een verdere vermindering van de boeten op deze grond ziet de rechtbank geen aanleiding.
4.5.1.
De heffingsrente die bij beschikkingen in rekening is gebracht bij de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met IB/PVV 1993 en VB 1991 tot en met VB 1993 dient, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor in 4.1 heeft overwogen, te worden vernietigd. De beschikkingen heffingsrente die samenhangen met de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1994 tot en met IB/PVV 2008 en VB 1994 tot en met VB 2000 dienen verminderd te worden tot de bedragen genoemd in 2.22.
4.5.2.
Belanghebbende heeft geen concrete bezwaren tegen de beschikkingen heffingsrente ingebracht. De rechtbank is ook niet gebleken dat de beschikkingen onjuist zouden zijn.