Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin sprake van een situatie waarin twee ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de vrijstelling, zoals neergelegd in artikel 40, tweede lid van de Grondwet, ten doel heeft het voorkomen van de geleidelijke afkalving van het oorspronkelijke vermogen van de Koning om zo diens financieel onafhankelijke positie te waarborgen (Bijl. Hand. II 1969/70, 10 683, nr. 3, p. 7 en Nng 8, p. 14-16). Bovendien heeft de vrijstelling als achtergrond dat een duidelijke scheiding tussen de functionele kosten van het koningschap en uitgaven in de meer particuliere sfeer voor de koning niet op verantwoorde wijze te maken is. Bij het koningschap zijn het functionele en het persoonlijke aspect niet te onderscheiden. In de wetsgeschiedenis is overwogen dat aldus een regeling werd getroffen die aansloot bij hetgeen gebruikelijk was in andere westerse monarchieën (MvT Kamerstukken II 1969-70, 10 683, nr. 3, blz. 6-8 en MvA Kamerstukken II 1969-70, 10 683, nr. 5, blz. 3).
De rechtbank overweegt dat het onderscheid tussen functionele kosten en uitgaven en particuliere kosten en uitgaven, dat bij de Koning niet te maken is, bij belanghebbende wel kan worden gemaakt.
Verder is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om een financieel onafhankelijke positie van belanghebbende te waarborgen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een situatie waarin ongelijke gevallen in ernstige mate ongelijk worden behandeld. De rechtbank overweegt dat de in 2.3 bedoelde ruime beoordelingsvrijheid niet door de fiscale wetgever is overschreden, nu van de keuze voor belastingvrijstelling niet kan worden gezegd dat deze evident van redelijkheid is ontbloot, nu deze vrijstelling de onafhankelijkheid van de Koning daadwerkelijk vergroot.