4.1.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7, van de Awb). Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid, van de Awb). Een beroepschrift is bij verzending per post nog tijdig ingediend indien het voor het einde van de beroepstermijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb). Belanghebbendes beroepschrift is na het verstrijken van de wettelijke termijn van zes weken (hier 27 november 2012), echter binnen een week na die termijn, bij de rechtbank binnengekomen. De datum van het poststempel op de envelop waarmee het beroepschrift is binnengekomen is 29-11-2012, twee dagen na afloop van de termijn. In zijn algemeenheid kan een dergelijke datum dienen voor de bepaling wanneer een beroepschrift ter post is bezorgd. In dit geval zou dat dus te laat zijn. De gemachtigde heeft echter geloofwaardig verklaard dat hij het beroepschrift persoonlijk op 27 november 2012 in de brievenbus heeft gedaan en dat, tegen de bij zijn kantoor geldende gebruiken, het beroepschrift die dag niet per telefax naar de rechtbank is verzonden. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ontvankelijk.
Is de inspecteur terecht uitgegaan van de juistheid van de jaarstukken?
4.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de jaarstukken niet juist zijn en dat alleen al daarom de aangebrachte correctie ook niet juist kan zijn. De rechtbank overweegt hierover als volgt:
4.2.1.
Nu de jaarstukken zijn samengesteld op basis van door belanghebbende zelf overgelegde bescheiden (bank- en kasbescheiden en bank- en kasboeken) dient als uitgangspunt genomen te worden dat deze juist zijn. Dit temeer nu bij de controle is geconstateerd dat de geboekte kasomzetten voor de jaren 2007 en 2008 overeenkwamen met de Z-afslagen van de kassa, naar de inspecteur onweersproken in het verweerschrift heeft gesteld. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de geboekte omzetten in andere jaren niet zouden kloppen.
4.2.2.
Het is dan aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval van dit uitgangspunt afgeweken moet worden. Belanghebbende heeft daartoe een herziene theoretische omzetberekening gemaakt. De inspecteur heeft hierover echter onweersproken verklaard dat voor het jaar 2007 alleen al de vastgestelde bankomzet hoger was dan de door belanghebbende berekende gehele omzet. Ook overigens heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank de juistheid van de theoretische uitgangspunten waarop hij zijn berekeningen heeft gebaseerd onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat geldt ook voor zijn stelling dat met betrekking tot de omzet sprake is geweest van een dubbeltelling van via het internet gekochte kaarten. De inspecteur heeft onweersproken verklaard dat personen die via internet een kaartje kochten, daarbij een e-ticket kregen dat zij thuis moesten uitprinten. Het is dan niet aannemelijk dat de omzet aan e-tickets ook nog als kasomzet is geteld.
4.2.3.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. De inspecteur is naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht uitgegaan van de juistheid van de jaarstukken.
4.2.4.
De inspecteur heeft twee correcties aangebracht op de jaarstukken (2.6). De eerste betreft het beginsaldo in 2003. Dat heeft hij verhoogd tot € 11.963 omdat dat het kassaldo was per 31 januari 2003 volgens de jaarstukken van dat jaar. De tweede correctie betreft een onjuiste boeking van ontvangsten uit kaartjesverkoop (exclusief omzetbelasting in plaats van inclusief) en een hogere omzet suikerspinnen waarmee belanghebbende akkoord is gegaan. De rechtbank acht beide correcties juist.
4.2.5.
Het verschil van € 307.338 tussen het per ultimo 2008 = 31 januari 2009 (gecorrigeerde) kassaldo volgens de jaarstukken en het daadwerkelijk aanwezige kassaldo moet dan in de periode 2003 tot en met januari 2009 onttrokken zijn aan het vermogen van de stichting.
Heeft belanghebbende kasgeld onttrokken aan het vermogen van de stichting?
4.3.
Voor de beantwoording van de tweede vraag stelt de rechtbank voorop dat de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in deze bewijslast is geslaagd. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking:
4.3.1.
Vaststaat dat belanghebbende naast zijn functie van penningmeester ook andere werkzaamheden heeft verricht voor de stichting (2.2). Naar belanghebbende ter zitting heeft verklaard nam hij gedurende de voorstellingenperiode van het circus verlof op om vaak aanwezig te zijn en verbleef hij toen meermaals ’s nachts op het circusterrein. Belanghebbende heeft voorts geen andere verklaring kunnen geven over de bestemming van het dagelijks ontvangen kasgeld, dan dat dit na het tellen meegenomen werd door de echtgenote van [T] en dat hij daar verder geen bemoeienis mee had. De stelling van belanghebbende dat hij verder geen bemoeienis had met contanten, acht de rechtbank, gelet op het feit dat hij penningmeester was en de dagelijkse financiële administratie en de BTW-aangiften deed, ongeloofwaardig.
4.3.2.
Belanghebbende heeft zijn aanvankelijke verklaring dat hij slechts als vrijwilliger betrokken was bij de stichting en daarvoor geen vergoeding ontving, ter zitting genuanceerd en verklaard dat hij een kleine € 2.000 per jaar ontving. Die betalingen aan belanghebbende zijn door de stichting blijkbaar niet geboekt. Belanghebbende heeft ze wel aangegeven.
4.3.3.
Belanghebbende is van meet af aan degene geweest die de stichting heeft vertegenwoordigd bij de onderzoeken van en gesprekken met de inspecteur. Hij heeft tijdens het gesprek op 10 december 2008 verklaard dat het kasgeld, als het te veel werd, werd gestort op een bankrekening waarvan alleen [T] en de echtgenote van [T] de gemachtigden waren. Uit het controlerapport blijkt dat er wel een bankboek werd bijgehouden en dat de stichting jaarlijks vereenvoudigde jaarstukken indiende bij de Kamer van Koophandel. Het is dan ook aannemelijk dat belanghebbende er van op de hoogte was dat het kasgeld feitelijk niet naar de bank werd afgestort.
4.3.5.
Gelet op deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende naast [T] een belangrijke rol vervulde in de stichting en met [T] kon beschikken over het geld van de stichting. Gezien de vrij gelijkwaardige positie van belanghebbende en [T] is voldoende aannemelijk geworden dat zij gezamenlijk het kassaldo in de jaren 2003 tot en met 2008 aan het vermogen van de stichting hebben onttrokken. Daarvan uitgaande heeft de inspecteur terecht aan belanghebbende de helft van in 2.6. vermelde bedrag als inkomen van belanghebbende aangemerkt.
De tweede vraag dient dan ook bevestigend te worden beantwoord.
Is het bedrag van de correctie juist vastgesteld?
4.4.1.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende en [T] in 2008 het gehele op de balans per 31 januari 2009 staande kassaldo (min het aanwezige kassaldo van € 5.000) aan de stichting hebben onttrokken. Het ligt veel meer voor de hand dat de onttrekkingen van jaar tot jaar plaatsvonden naar gelang het kasgeld binnenkwam. Daarvan uitgaande acht de rechtbank aannemelijk dat de toename van het kassaldo in het jaar 2008 in dat jaar is onttrokken. Dat is dan een deel van de toename die is geboekt in de jaarstukken 2007, omdat daarin ook de maand januari 2008 is opgenomen, en van de toename in het jaar 2008 tot en met 31 december van dat jaar. De rechtbank zal ter wille van de eenvoud de onttrekking over 2008 vaststellen op de aangroei van het kassaldo volgens de jaarrekening van dat jaar, dus op € 57.339. Gezien hetgeen in 4.3.5. is overwogen, is aannemelijk dat daarvan de helft of € 28.669 aan belanghebbende is toegekomen. Gelet op de omvang van de werkzaamheden die door belanghebbende voor de stichting zijn verricht is aannemelijk dat dit bedrag door belanghebbende is genoten als beloning voor verrichte werkzaamheden.
4.4.2.
Belanghebbende heeft dan de vereiste aangifte niet gedaan omdat, gelet op het aangegeven belastbaar inkomen van € 28.048, de daardoor te weinig betaalde belasting zowel relatief als absoluut aanzienlijk is (Hoge Raad, 9-11-2011, 11/04578, ECLI:NL:HR:2012:BY2665). Gelet op artikel 27e, aanhef en onder a, van de AWR dient belanghebbende dan overtuigend te bewijzen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Belanghebbende heeft daarvoor geen bewijs geleverd.
4.4.3.
De rechtbank dient dan nog te beoordelen of de schatting van de inspecteur redelijk is geweest. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. De rechtbank acht het niet redelijk om aan te nemen dat eerst jarenlang kasontvangsten volledig zijn opgepot in de stichting en daarna in 2008 in één jaar zijn onttrokken door belanghebbende en [T]. Er zijn ook geen aanwijzingen die pleiten voor deze stelling. Dat het geld is gereserveerd voor investeringen, zoals de inspecteur stelt, is niet aannemelijk en blijkt ook niet uit de jaarstukken. Het is veeleer redelijk om aan te nemen dat de onttrekking van het kassaldo door zowel [T] als door belanghebbende (ieder voor de helft) gedurende het verloop van het bestaan van de stichting heeft plaatsgevonden, zoals in 4.4.1. is overwogen. De correctie op het aangegeven inkomen dient dan ook beperkt te worden tot € 28.669.
4.4.4.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de inspecteur dat belanghebbende bij zijn aangifte ten onrechte een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 16.870 heeft opgevoerd. Uit belanghebbendes gemotiveerde verklaringen over dit resultaat maakt de rechtbank op dat belanghebbendes overige activiteiten op circusgebied (boekhouding en [X]) een bron van inkomen waren, in elk geval in 2008. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat in 2008 geen voordeel uit die activiteiten verwacht kon worden. Het opvoeren van resultaat en aftrekposten is dan gerechtvaardigd.
4.4.5.
De conclusie is dat de derde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd tot € 56.717.