RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer AWB 12/1157
uitspraak van 31 mei 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende]
, wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 8 februari 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2009 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.041 (aanslagnummer [nummer].H.96) en de daarbij gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente van € 128.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2013 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar echtgenoot [echtgenoot], en namens de inspecteur, [gemachtigde].
2 Gronden
2.1.Belanghebbende is geboren op [datum] 1944 en het gehele onderhavige jaar gehuwd. Bij aanvang van het jaar 2009 was belanghebbende 64 jaar oud. Belanghebbende heeft in het jaar 2009 inkomsten uit vroegere dienstbetrekking genoten van in totaal € 22.491. Het belastbaar inkomen bedroeg in 2008 € 22.791. Het saldo van de berekende reserveringsruimte over de jaren 2002 tot en met 2008 bedraagt € 13.246.
2.2.Belanghebbende heeft om zekerheid te verkrijgen ter zake van de hoogte van de nog te storten aftrekbare lijfrentepremies in 2009 met de belastingtelefoon contact opgenomen.
Tijdens het eerste telefoongesprek heeft belanghebbende om de eigen inspecteur verzocht. Dit was helaas op dat moment niet mogelijk, maar belanghebbende kon met gebruik van de terug-bel-regeling waarbij door die inspecteur wordt teruggebeld. Belanghebbende is in het kader van die terug-bel-regeling door de eigen inspecteur teruggebeld. Tijdens dit tweede gesprek heeft belanghebbende haar situatie aan de inspecteur voorgelegd. Deze heeft aangegeven meer gegevens nodig te hebben om de vraag van belanghebbende te kunnen beantwoorden en dat hij na bestudering van die gegevens contact met belanghebbende zou opnemen. Belanghebbende is circa een week later door de bewuste inspecteur teruggebeld. De inspecteur heeft meegedeeld haar dossier te hebben bestudeerd en tot de conclusie te zijn gekomen dat zij een bedrag van maximaal € 13.238 als lijfrentepremie in 2009 in aftrek kon brengen. Belanghebbende heeft de naam en het telefoonnummer van voormeld inspecteur genoteerd. Zij heeft deze notitie opgeborgen, maar heeft deze niet meer kunnen terugvinden.
2.3.Belanghebbende heeft bij de [bank] een lijfrenteverzekering afgesloten als bedoeld in artikel 3.126 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, tekst 2009 (hierna: de Wet). Op 5 november 2009 heeft belanghebbende, nadat de in 2.2 bedoelde mededeling van de inspecteur was gekregen een bedrag van € 12.275 als lijfrentepremie aan de [bank] betaald. In de aangifte IB/PVV 2009 heeft belanghebbende een bedrag van € 12.275 als betaalde bedragen voor een lijfrente bij gebruik van de reserveringsruimte in aanmerking genomen.
2.4.De inspecteur heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2009 als aftrekbare lijfrentepremie in aftrek toegelaten € 2.225 in verband met de jaarruimte en € 2.225 in verband met de reserveringsruimte en de aangifte gecorrigeerd met € 7.825. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
2.5.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Kan belanghebbende op grond van de Wet ook het bedrag van € 7.825 als lijfrentepremie in aftrek brengen?
Kan belanghebbende op grond van gewekt vertrouwen ook het bedrag van € 7.825 als lijfrentepremie in aftrekbaar brengen?
2.6.Artikel 3.127 van de Wet bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
. Indien de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt kan hij, vanwege een pensioentekort in het voorafgaande kalenderjaar, premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste 17% van de premiegrondslag, waarbij op de uitkomst van deze berekening nog in aftrek komt de volgens het vierde lid bepaalde verminderingen in verband met de opbouw van pensioenaanspraken en dotaties aan de oudedagsreserve. Het volgens de eerste volzin in aanmerking te nemen bedrag wordt verminderd met hetgeen de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar aan spaarloon als bedoeld in artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964 heeft opgenomen voor de voldoening van vrijwillig te betalen premies ingevolge een pensioenregeling.
. Indien de belastingplichtige in de aan het kalenderjaar voorafgaande periode van zeven jaar minder premies voor lijfrenten in aanmerking heeft genomen dan mogelijk was op grond van het eerste lid kan hij, op bij zijn aangifte gedaan verzoek, het niet aangewende bedrag, voorzover dit niet in een eerder jaar op grond van dit lid in aanmerking is genomen, te beginnen met het in het oudste jaar niet aangewende bedrag, in het kalenderjaar alsnog in aanmerking nemen. Het alsnog in aanmerking te nemen bedrag bedraagt ten hoogste 17% van de premiegrondslag, met een maximum van € 6703. Voor de belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, wordt het in de vorige volzin genoemde bedrag van € 6703 verhoogd tot € 13 238.
. De premiegrondslag bestaat uit het gezamenlijke bedrag in het voorafgaande kalenderjaar van de winst uit onderneming vóór toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek, het belastbare loon, het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen van de belastingplichtige, verminderd met een bedrag van € 11 345. Als premiegrondslag wordt ten hoogste een bedrag van € 155 827 in aanmerking genomen. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat uitkeringen volgens een pensioenregeling, termijnen van een lijfrente, of vergelijkbare inkomensbestanddelen niet behoren tot de premiegrondslag.”
2.7.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bedrag boven € 2.225 met gebruik van de reserveringsruimte als bedoeld in het tweede lid van artikel 3.127 van de Wet, als lijfrentepremie in aftrek kan worden gebracht en dat die ruimte, mede gezien haar berekening, voor het onderhavige jaar totaal maximaal € 13.238 bedraagt.
2.8.De rechtbank is van oordeel dat de tweede en derde volzin van het tweede lid van artikel 3.127 van de Wet tezamen voor het onderhavige geval gelezen moet woorden als volgt: “Het alsnog in aanmerking te nemen bedrag bedraagt ten hoogste 17% van de premiegrondslag, met een maximum van € 13 238”. Op grond van het derde lid van genoemd artikel is de premiegrondslag in het onderhavige geval het belastbaar inkomen over het jaar 2008 minus een bedrag van € 11.345 ofwel € 11.446. Het alsnog in aanmerking te nemen bedrag als zogenaamde reserveringsruimte bedraagt dan maximaal 17% van € 11.446 ofwel € 1.946. Gezien het vorenstaande kan belanghebbende op grond van de Wet het bedrag van € 7.825 niet in aftrek brengen.
2.9.Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden beoordeeld of belanghebbende aan de uitlatingen van de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat zij ook recht heeft op aftrek van het bedrag van € 7.825. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast van het door de inspecteur gewekte vertouwen op belanghebbende rust.
2.10.Niet in geschil is dat belanghebbende door de ten aanzien van haar aanslag bevoegde inspecteur is teruggebeld en dat deze de in 2.2 weergegeven mededeling aan haar heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat daarmee bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende over het onderhavige jaar een maximaal aftrekbare lijfrentepremie in aftrek mocht brengen van € 13.238. De rechtbank is hierbij van oordeel dat deze telefoongesprekken niet kunnen worden aangemerkt als het verstrekken van algemene informatie. Degene, die ten aanzien van belanghebbende de bevoegde inspecteur is, heeft die mededeling immers gedaan nadat hij belanghebbendes situatie had bekeken. Belanghebbende mocht er dan op vertrouwen dat die inspecteur haar geval op de van belang zijnde punten heeft beoordeeld. De omstandigheid dat belanghebbende via de Belastingtelefoon met deze inspecteur in contact is gekomen maakt dit niet anders.
2.11.Nu de inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gecorrigeerd met € 7.825, dient het belastbare inkomen uit werk en woning met € 7.825 te worden verminderd tot € 10.216. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
2.12.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De inspecteur heeft inzake de reiskosten van belanghebbende ter zitting ingestemd met een bedrag van € 19,04. Nu overigens geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld of aannemelijk zijn geworden is de inspecteur veroordeeld de reiskosten van belanghebbende te vergoeden tot een bedrag van € 19,04.
Deze uitspraak is gedaan op 31 mei 2013 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 13 juni 2013
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.