1.
Het betreft een Wmo-indicatie voor 165 minuten huishoudelijke zorg (reinigen van het huis) van 5 mei 2012 tot 5 mei 2017. Voordien was door het CIZ een indicatie verstrekt voor 410 minuten per week. De rechtbank stelt voorop dat verweerder niet gehouden was de systematiek van de CIZ-indicaties na het verstrijken van de geldigheid daarvan te volgen en dat zij in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen grond ziet voor het oordeel dat de door verweerder gehanteerde systematiek, met aan de praktijk van thuiszorgorganisaties ontleende normtijden, als zodanig of in de toepassing in het onderhavige geval als onredelijk moet worden aangemerkt.
2.
Eiseres heeft betoogd dat meer minuten voor reiniging hadden moeten worden toegekend, vanwege ongelukjes als gevolg van incontinentie en vanwege haar beperkte handfunctie. Dit betoog faalt, omdat verweerder zich bij de beoordeling heeft mogen baseren op de door eiseres – in aanwezigheid van haar schoondochter – op het spreekuur van 17 april 2012 verstrekte informatie, waarvan eiseres heeft moeten begrijpen dat die aan de beoordeling ten grondslag zou worden gelegd. Blijkens de rapportages van 29 februari 2012 en 7 juni 2012 heeft eiseres op dat spreekuur verklaard – en de rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de feitelijke juistheid van de verslaglegging – dat er geen ongelukjes als gevolg van incontinentie gebeuren en dat zij zelfstandig een boterham kan bereiden, een drankje kan verzorgen, af kan wassen, op kan ruimen en haar planten kan verzorgen. Overeenkomstig vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3497) legt de latere, niet met objectieve en controleerbare medische bewijsstukken onderbouwde ontkenning door eiseres van de juistheid van haar eerdere verklaring tegenover die eerdere verklaring onvoldoende gewicht in de schaal.
3.1
Eiseres heeft voorts betoogd dat haar overeenkomstig de beleidsregels 30 minuten per dag zou moeten worden toegekend voor het bereiden van de warme maaltijd. Zij stelt daartoe dat zij als geloofsovertuiging het sadhoe hindoeïsme heeft, dat die geloofsovertuiging onder meer als eetvoorschrift heeft dat geen vlees, vis en eieren mogen worden gegeten, dat evenmin gerechten mogen worden gegeten die zijn bereid in pannen waarin ooit vlees, vis en eieren zijn bereid, en, ten slotte, dat de door verweerder aangedragen maaltijddiensten niet voorzien in maaltijden die volgens deze voorschriften zijn bereid.
3.2
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder b, van de toepasselijke Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2011 (VmoR 2011), dat verweerder, naar de rechtbank begrijpt, mede aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, wordt een gevraagde voorziening geweigerd als de persoon de belemmeringen die hij ondervindt in voldoende mate kan compenseren met een voor de persoon algemeen gebruikelijke voorziening. Blijkens de toelichting op de VmoR 2011 moet hierbij onder meer worden gedacht aan een voorliggende voorziening als een maaltijddienst; om die reden dient verweerder ingevolge artikel 3, tweede lid, van de VmoR 2011 te onderzoeken in hoeverre deze voorzieningen geheel of gedeeltelijk de belemmeringen kunnen opheffen.
3.3
Verweerder heeft de onder 3.1 vermelde stellingen van eiseres, aan de juistheid waarvan de rechtbank geen reden heeft te twijfelen, niet betwist en, nadat hij ter zitting in de gelegenheid was gesteld een nadere motivering te geven van het bestreden besluit, slechts aangevoerd dat eiseres te vergaande eisen stelt en dat zij maar moet terugvallen op haar sociale netwerk. Verweerder heeft daarbij niet verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld zijn motivering nog uit te breiden. Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het geval van eiseres sprake is van een in de VmoR 2011 bedoelde voorliggende voorziening die de belemmeringen van eiseres kan opheffen. Verweerder heeft daarom de ingevolge artikel 4 van de Wmo op hem rustende verplichting om – rekening houdend met de persoonskenmerken en behoeften van de betrokkene – voorzieningen te treffen die deze in staat stellen een huishouden te voeren, geschonden, evenals de ingevolge artikel 26 van de Wmo op hem rustende verplichting te motiveren op welke wijze het genomen besluit bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid van de betrokkene.
3.4
Voor zover het betoog van verweerder aldus moet worden begrepen, dat de geloofsovertuiging van eiseres zodanig bijzonder is, dat er in het kader van de Wmo geen rekening mee behoeft te worden gehouden, komt dit betoog neer op een ongeoorloofd onderscheid tussen de geloofsovertuiging van eiseres en die van niet- of andersgelovigen, welke laatste wellicht meer verbreid zijn en daardoor eerder worden weerspiegeld in het assortiment van maaltijddiensten, bijvoorbeeld in de vorm van de door verweerder in dit verband genoemde halal- of koosjere maaltijden.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en onder gegrondverklaring van het beroep vernietigd dient te worden. Nu niet in geschil is dat voor het bereiden van de warme maaltijd 30 minuten per dag en derhalve 210 minuten per week dient te worden toegekend, kan de rechtbank zelf in de zaak voorzien als na te melden.
4.
Het betoog van eiseres dat gezien de ingrijpende verlaging van het aantal uren een overbruggingsregeling in acht had moeten worden genomen, kan in het licht van het hiervoor overwogene niet slagen, aangezien de afbouw thans zodanig beperkt is, dat niet valt in te zien dat en waarom tijd nodig is voor het anders gaan inrichten van het huishouden.
5.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiseres gemaakte proceskosten, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1).