RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 september 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
Stichting De Eenbes, Stichting voor Katholiek, Protestants-Christelijk en Interconfessioneel Primair Onderwijs, te Geldrop, verzoekster
(gemachtigde: mr. E.C. Visser-Buizert),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo, verweerder
(gemachtigden: H. Nijssen en F. van Abeelen).
Als derde-belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen: Schoolbestuur ’t Nut, (basisschool De Regenboog), te Geldrop.
Overwegingen
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
Een Brede School is een samenwerkingsverband tussen verschillende sectoren waaronder een of meerdere scholen, die samenwerken aan een brede leer- en leefomgeving in de vrije tijd en op school. Hiermee wordt beoogd maximale ontwikkelingskansen te bieden aan alle kinderen en jongeren.
In maart 2015 is de brede school De Coevering in Geldrop in gebruik genomen. Het is een school met twee onderwijspartijen, een partij voor kinderopvang en een partij voor peuterspeelzaalwerk. De betreffende onderwijspartijen zijn verzoekster (De Branding) en derde-belanghebbende (De Regenboog).
Op 29 januari 2015 heeft derde-belanghebbende bij verweerder een aanvraag ingediend om herverdeling van schoollokalen binnen Brede School De Coevering in verband met de groei van het aantal onderbouwleerlingen. Gevraagd is om toewijzing van een tiende lokaal op de begane grond in dit gebouw.
Voordat verweerder het bestreden besluit nam, heeft verzoekster een lokaal binnen Brede School De Coevering toegewezen aan derde-belanghebbende. Vanaf dat moment beschikte derde-belanghebbende over tien lokalen binnen Brede School De Coevering. Verweerder is bij de toewijzing van dit lokaal aan derde-belanghebbende betrokken geweest.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat, hoewel de op de aanvraag betrekking hebbende huisvestingsverordening niet voorziet in de specifieke huisvestingsvraagstukken ten aanzien van het concept Brede School, en derde-belanghebbende niet voldoet aan alle in deze verordening gestelde voorwaarden, in dit geval toch aanleiding bestaat een lokaal van De Branding te vorderen.
3. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, als tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het belang van verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening dient in het kader van deze procedure te worden afgewogen tegen het belang van verweerder en derden. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventuele bodemprocedure niet. Omdat het bestreden besluit verzoekster dwingt uiterlijk 18 september 2016 een lokaal effectief ter beschikking te hebben gesteld aan derde-belanghebbende, wat betekent dat dit lokaal voor 18 september 2016 leeggeruimd moet zijn, terwijl het wordt gebruikt door verzoekster, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat verzoekster spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
4. Verzoekster heeft gevraagd om schorsing van het bestreden besluit tot zes weken na de definitieve geschilbeslechting dan wel drie maanden na het door verweerder nog te nemen besluit op bezwaar. Volgens verzoekster is het bestreden besluit onrechtmatig en moet het verzoek daarom worden toegewezen. De onrechtmatigheid van het besluit heeft volgens verzoekster meerdere redenen. Een daarvan is dat derde-belanghebbende het tiende lokaal, waar het hem volgens de aanvraag om ging, na het indienen van de aanvraag al in gebruik heeft gekregen van De Branding. Volgens verzoekster had verweerder de aanvraag moeten afwijzen omdat derde-belanghebbende, toen verweerder op de aanvraag besliste, al had wat hij wilde.
5. Volgens verweerder is dit standpunt van verzoekster om de volgende redenen niet juist. Hoewel het op zich genomen juist is dat derde-belanghebbende al voordat op de aanvraag werd beslist, had gekregen waar hij in de aanvraag om had verzocht, had hij op het moment dat op de aanvraag werd beslist recht op meer dan een tiende lokaal. Tijdens de zitting heeft verweerder toegelicht waarom hij dit vindt.
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder de aanvraag moeten afwijzen en heeft hij dat dus ten onrechte niet gedaan. Op het moment dat verweerder op de aanvraag besliste, had derde-belanghebbende immers al gekregen waar hij om had verzocht. Dat derde-belanghebbende recht zou hebben op meer dan tien lokalen, doet aan dit oordeel niet af. Nog afgezien van het feit dat verzoekster betwist dat derde-belanghebbende ten tijde van het bestreden besluit recht zou hebben op meer dan tien lokalen, kan de redenering van verweerder al om het volgende niet worden gevolgd. In beginsel dient op grondslag van de aanvraag te worden beslist. Er bestaat geen aanleiding in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter niet toe aan wat verzoekster nog meer over de onrechtmatigheid van het bestreden besluit heeft aangevoerd.
7. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat het bestreden besluit onrechtmatig is, wijst zij het verzoek om een voorlopige voorziening toe, zij het niet volledig zoals het door verzoekster is gevraagd. De voorzieningenrechter kan alleen een voorziening treffen voor de duur van deze bezwaarprocedure, dus niet voor de duur van een eventuele procedure in (hoger) beroep. De voorzieningenrechter schorst het bestreden besluit tot zes weken nadat verweerder het besluit op bezwaar bekend heeft gemaakt. Dat is de tijd die verzoekster na het besluit op bezwaar heeft om (desgewenst) beroep in te stellen. Voor een schorsing voor de duur van drie maanden na het besluit op bezwaar bestaat geen aanleiding.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-, te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Brink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.C.J. Kohl, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: